
Sjaak van der Velden
Eigengereid Historicus, gepensioneerd maar nog niet in ruste
Is de toegenomen levensverwachting een bedreiging voor de pensioenvoorziening?[1]
Wilt u het volledige verhaal, inclusief tabellen en grafieken? Vraag het me.
In deze bijdrage schets ik de algemene ontwikkeling van de pensioenvoorziening voor ouderen gedurende de afgelopen paar eeuwen, met nadruk op de laatste honderd jaar. Er lijkt tegenwoordig een soort herhaling plaats te vinden van de periode na de afschaffing van de gilden. De verplichting om deel te nemen aan een bepaalde pensioenvoorziening viel toen weg en mensen moesten het zelf maar zien te rooien, met op de achtergrond als vangnet de kerkelijke en stedelijke armenzorg voor als ze er echt niet meer uitkwamen. De omstandigheden zijn nu anders, maar de verplichting van deelname aan een generieke pensioenregeling staat onder druk en is in een sector als de haven voor een deel al opgeheven. De trend is er een van een regeling waar iedereen aan deelnam naar individuelere arrangementen. Daarnaast staat de overheidsvoorziening voor de oude dag (de eerste pijler) al jaren onder druk. De AOW is voor de ontvangers relatief verslechterd sinds de jaren zeventig en de regering heeft nu ook nog besloten de ingangsleeftijd te verhogen. Deze verslechtering van de voorziening wordt genomen met een beroep op de toegenomen levensverwachting. Terecht of puur een politieke keuze?
1. In de negentiende eeuw bestond er voor de meeste arbeiders geen pensioenregeling. Oud worden betekende armoe lijden en zo lang mogelijk doorwerken. Als dat werken niet meer ging, dan bleef slechts een vertrek naar het oudemannen- of oudevrouwenhuis over. Ook kon men een beroep doen op de kerkelijke of gemeentelijke armenzorg.
In 1909 publiceerde de Staatscommissie voor den Landbouw een rapport waarin het economische bestaan van landarbeiders werd geschetst. Het rapport beschrijft hun leven in vier perioden ‘gelijk trouwens ook bij vele industriearbeiders het geval is’.[2] De ongehuwde arbeider verdient rond zijn 18 tot 20 jaar het volle loon en kan daarmee ruimschoots in zijn behoeften voorzien en zelfs sparen. De tweede periode, die aanbreekt na het huwelijk en vooral de geboorte van de eerste kinderen, is er een van ontberingen en moeite om zonder steun te overleven. Vanaf het moment dat een van de kinderen ook gaat verdienen en nog bij de ouders inwoont, leeft het gezin in een ‘betrekkelijk groote mate van welvaart.’ Maar dan breekt de vierde periode aan, de ouderdom. Daarmee ‘is de treurigste periode van het arbeidersleven ingetreden. De kinderen kunnen, daar zij zelf in den regel de grootste moeite hebben om rond te komen, de ouders niet steunen, en deze blijft niets anders over dan te leven van de liefdadigheid.’
Doorwerken betekende gezien de zwaarte van veel werk uiteraard dat men elders probeerde een inkomen te vergaren. Bijvoorbeeld als portier of schoonmaker, maar vaak was er geen andere mogelijkheid om wat geld bij elkaar te scharrelen. Dat betekende leven in uiterste armoede en een klein beetje ondersteuning door kerk of burgerlijk armbestuur. Of men kon naar het oudemannen- of oudevrouwenhuis. Gescheiden van elkaar, maar in ieder geval met een dak boven het hoofd en dagelijks te eten. In hun onderzoek naar de woonomstandigheden in de armste wijken van Rotterdam gaven Hendrik Spiekman en Louis Schotting begin vorige eeuw een aantal voorbeelden van zeer arme bejaarden.[3] In veel gevallen vervielen mensen die oud werden (als leeftijdsgrens werd toen meestal 60 jaar gehanteerd) tot echte armoede zonder uitzicht om daaraan te ontsnappen. Hoe leidden zij hun leven dan? De liefdadigheid is al genoemd. De opmerking in het rapport van de staatscommissie is veelzeggend. Blijkbaar zag men de steun die gemeentelijke overheden aan hun oudere burgers gaven als een vorm van liefdadigheid. Het was geen opeisbaar recht, maar een gunst die werd verleend. Liefdadigheid is een vorm van verticale solidariteit, solidariteit tussen groepen uit verschillende maatschappelijke standen en klassen. Naast deze verticale vorm bestaat ook de horizontale solidariteit, die tussen mensen binnen dezelfde stand, klasse of beroep. Maar laten we eerst de verticale solidariteit bekijken.
Armenzorg
Al sinds de klassieke oudheid van Grieken en Romeinen en mogelijk al langer worden armen en zeker de ouderen niet meer zomaar aan hun lot overgelaten. De praktijk uit oude, agrarische samenlevingen waarbij ouderen achter werden gelaten om te sterven of hierbij zelfs actief werden geholpen[4] verdween weliswaar niet geheel, maar werd niet meer gepropageerd. De overheid nam de zorg voor de armen op zich en later nam de katholieke kerk dit over. Aangezien vanaf de vroege middeleeuwen door de kinderdoop iedereen al vanaf zeer jonge leeftijd tot die kerk behoorde, kwam iedereen ook automatisch in aanmerking voor ondersteuning. Na de hervorming veranderde dit uiteraard door de kerkelijke verdeeldheid en omdat de protestantse kerkgenootschappen pas lidmaten erkenden na hun belijdenis. Het automatisme verdween en de gemeentelijke overheden sprongen bij voor hun eigen burgers (poorters).
Voor armen bestonden er vanaf de zestiende eeuw dus drie vormen van steun. Het meeste kwam van de kerkgenootschappen die zo grip op hun lidmaten en parochianen hielden want voor wat hoort wat, daarnaast van de gemeentelijke overheid, en tenslotte gaven ook particulieren aan hun arme medeburgers. In deze drie geld- en goederenstromen kwam de zorg van burgers voor hun medeburgers goed tot uiting. Overigens werd deze zorg niet gezien als solidariteit, een term die zelf pas uit de negentiende eeuw stamt. Solidariteit veronderstelt namelijk ook enige gemeenschappelijkheid[5] en daarvan was in deze door God gegeven standenmaatschappij geen sprake. Mensen leidden volledig gescheiden levens in een van hun eigen vier standen (Kerk, Adel, Burgerij en als vierde stand de Arbeiders en paupers) maar de rijken konden hun plaats in het hiernamaals veiligstellen door het doen van goede werken. Daar viel hulp aan de armen ook onder.
De economische grondslagen van de middeleeuwse samenleving veranderden door de groei van handel en industrie. Omdat de burgerij hier veel geld mee verdiende, claimden ze ook het recht om invloed op staatszaken te krijgen. De macht van kerk en adel kwam onder druk te staan en filosofen schreven dat de mens zich zelfs van hun macht moest ontdoen. Door de Industriële revolutie in Engeland en de politieke revolutie in Frankrijk schudde de West-Europese samenleving op zijn grondvesten. Dat had ook gevolgen voor de armenzorg. Dat de staat voor zijn burgers hoort te zorgen en steun voor de arme burgers een burgerrecht is, werd in ons land voor het eerst vastgelegd in de grondwet van de Bataafsche Republiek (1795-1801). De opstellers van deze grondwet vonden dat mensen recht op werk en zo nodig recht op steun hebben, behalve als iemand doelbewust niet wil werken.[6] In 1800 kwam er dan ook een armenwet tot stand welke de voorzieningen voor de behoeftigen in handen van de staat legde en uit handen van de kerken haalde. De republiek was echter geen lang leven beschoren. Met haar ondergang verdween de geciteerde bepaling uit de grondwet en in de grondwetten van 1814, 1815 en 1840 was nog slechts sprake van ‘aanhoudende zorg’ over het armbestuur. In de grondwet van 1848 werd aan die oproep tot aanhoudende zorg toegevoegd dat er een wettelijke regeling op het armbestuur moest komen. En die kwam er. De liberaal Thorbecke stelde in een wetsvoorstel uit 1851 voor dat het afgelopen moest zijn met de macht van de kerken over de onderdanen via hun zeggenschap over de armenzorg. Die zorg moest een taak van de overheid en de overheid alleen worden. Zijn oproep kwam hem op kritiek van andere liberalen te staan die immers tegen een machtige staat zijn. Het waren echter vooral confessionele politici die fel oppositie voerden tegen het voorstel van Thorbecke. Zij waren bang dat de macht van de kerken verder werd aangetast. Groen van Prinsterer, de grondlegger van de protestants-christelijke politiek in ons land, verklaarde bijvoorbeeld dat het armen er geen recht op hebben dat de staat ze in leven houdt. [7] Na de val van de regering Thorbecke in 1853 kwam er een jaar later weliswaar toch nog een Armenwet tot stand, maar deze stelde vooral de confessionelen gerust. De kerken bleven volgens deze wet in eerste instantie verantwoordelijk voor de armenzorg al moesten ze wel een voor de overheid toegankelijke registratie gaan voeren. Het Burgerlijk Armbestuur (een college van plaatselijke notabelen) in iedere gemeente mocht slechts diegenen steunen die om welke reden dan ook niet door een kerkelijk armbestuur werden geholpen.
Na de wet van 1854 bestond de armenzorg nog steeds uit drie pijlers: ‘In beginsel steunden de kerken de huisgenoten des geloofs. Het burgerlijk armbestuur hielp degenen die van de kerken geen hulp kregen. Het ging daarbij niet om onkerkelijken. Die waren er bijna niet. Het ging om mensen met een oppervlakkige band met hun kerk of om mensen wier gedrag de kerkelijke armbestuurders niet aanstond.’[8] Daarnaast bestonden er nog de particuliere fondsen die vaak uit een nalatenschap zorgden voor huisvesting in bijvoorbeeld een hofje.
Door het verzet van de confessionelen bleef de zorg voor de arme burgers (waaronder de ouderen) dus in handen van de kerkgenootschappen zonder dat zij daartoe enige verplichting hadden. Mensen die steun nodig hadden, bleven daarmee overgeleverd aan de willekeur van de armbesturen en vooral de kerken. Er zou nog ruim een eeuw overheen gaan voordat de armenzorg volledig uit de sfeer van kerk en gunst was getrokken.
De bedeling die mensen ontvingen bestond uit giften in natura (brood, turf), eventueel een geldbedrag en indien nodig steun bij ziekte. Op doktersvoorschrift verstrekte het armbestuur dan medische hulpmiddelen, maar ook zaken als vlees, bouillon en eieren.[9] De verstrekking van het nodige om in leven te blijven was overigens niet geheel vrijblijvend. De bedoeling van het hele systeem was ook om bedeelden op te voeden tot zelfstandigheid en verantwoord gedrag, twee eigenschappen die de arme volgens de heersende moraal had bewezen niet te bezitten. Anders was hij immers niet arm geworden. In 1912 werd een nieuwe Armenwet aangenomen. Nu werd de armenzorg wel meer een zaak van de gemeente, waarbij eventueel elders (lees bij een kerk) genoten ondersteuning in mindering werd gebracht op de steun door het Burgerlijk Armbestuur.
Nederland was inmiddels bezig met zijn eigen, verlate industrialisatie. De economische groei vroeg om vele handen met als gevolg dat er minder mensen van de bedeling afhankelijk werden. In 1890 bestond een groeiend deel van die bedeelden dan ook uit de groep die vanwege leeftijd niet meer aan het werk kon, de bejaarden.[10]
De Gilden
Oud worden en niet meer kunnen werken, betekende vroeger dus voor veel mensen dat ze arm werden. Ze werden afhankelijk van de goede zorg door boven hen staande medeburgers, van een vorm van verticale solidariteit. Om hieraan te ontkomen, hebben werkenden sinds lange tijd geprobeerd om buiten de armenzorg om het hoofd aan te bieden aan die armoede. Ze organiseerden in eigen kring hun horizontale solidariteit, een oudedagsvoorziening.
Al vroeg in de middeleeuwen sloten ambachtslieden zich aaneen in gilden.[11] Gilden waren organisaties van vakgenoten die ervoor zorgden dat binnen het beroep geen moordende concurrentie kon ontstaan. Op de kwaliteit van het product werd toegezien en daarnaast bepaalde het gildebestuur de te vragen prijzen en de te betalen lonen. Inkomsten haalde het gilde uit contributies, het te betalen toegangsgeld als men lid werd en de boeten die werden opgelegd als een lid zondigde tegen bepalingen uit het reglement. Kosten waren de uitkeringen aan zieken, gebrekkigen en weduwen en begrafeniskosten van de leden. Vanaf de achttiende eeuw legden de gilden zich meer en meer ook toe op verzekeringen voor de oude dag.[12] Dat was bijvoorbeeld het geval bij het Rotterdamse zakkendragersgilde, het gilde van de vroegere havenarbeiders. In 1720 werd in het gildereglement bepaald dat er een wekelijkse ondersteuning zou komen voor ‘de sieken mitsgaders oude en afgeleefde gilde-broeders’.[13] Een zakkendrager was verplicht lid van het gilde en een onderdeel van dat lidmaatschap was deelname aan deze verzekering. Ongeveer zoals iemand die tegenwoordig bij een bedrijf in dienst treedt vrijwel altijd verplicht in een pensioenfonds wordt opgenomen.
Maar tussendoor is dat lange tijd anders geweest. In de tijd van de Franse revolutie en de daaruit volgende Bataafsche Republiek was men van mening dat er een eind diende te komen aan de knellende bindingen uit de middeleeuwse standenmaatschappij. Voor de verlichtingsdenkers die van grote invloed zijn geweest op die revolutie bestond de maatschappij uit zelfstandige en onafhankelijke individuen. De economie moest ook worden bevrijd van knellende banden. Deze opvatting leidde er bijvoorbeeld toe dat aaneensluiting van arbeiders om verhoging van loon na te streven werd afgewezen. Een dergelijke coalitie ging, zo vond men, tegen de vrije markt in en werd derhalve verboden in het coalitieverbod van de Code Pénal (het latere Wetboek van Strafrecht). Dit was in het kort de Frans Revolutie: de macht van de kerken werd beknot, de adel verloor zijn hoofd op het hakblok en de gilden werden opgeheven. Zo kwam de burgerij, de derde stand, aan de macht. De vierde stand had het nakijken.
Zo simpel ging het in werkelijkheid allemaal niet. Na de ondergang van de Republiek werd Nederland voor het eerst sinds Philips II een koninkrijk en was sprake van enige restauratie. Zo werd het algemeen kiesrecht voor mannen weer afgeschaft en kregen de kerken enkele privileges terug. De zaken die het leven voor de gewone man aangenamer konden maken keerden echter niet terug. Het coalitieverbod bleef van kracht (tot 1872) en de gilden bleven verboden. Nu werd de soep niet zo heet gegeten als ze werd opgediend, want coalities van arbeiders zijn in de praktijk nooit verboden met een beroep op de wet. De opheffing van de gilden was bovendien slechts een gedeeltelijke. Weliswaar verdwenen de macht van de gilden over lonen en prijzen, maar de verzekeringsfondsen (bussen of bossen genaamd) van gildenbroeders of buiten de gilden staande knechten bleven bestaan. De overheid heeft nog wel geprobeerd deze fondsen te confisqueren. Het fonds van het Rotterdamse zakkendragersgilde waar men nu op vrijwillige basis lid van kon zijn, keerde tot in de jaren zeventig-tachtig van de negentiende eeuw uit. Per week 4,25 gulden aan ouden van dagen en weduwen en gedurende 30 weken 1,50 gulden aan zieken.[14] Maar toen was het ook echt afgelopen met deze onderlinge oudedagsvoorziening.
De nieuwe tijd baande zich ook in ons land een weg. Tijdens dat proces was er ruim een halve eeuw geen sprake van een goed pensioen voor de gewone arbeider. Dat leidde tot situaties zoals die werden beschreven tijdens een parlementaire enquête in 1887. De Maastrichtse fabrikant Petrus Regout antwoordde toen als volgt op een aantal vragen over zijn arbeiders:
“8173. V. Maar gij zult ze toch niet laten werken tot ze er dood bij neêrvallen?
A. Pensionneeren doen wij ze niet.
8174. V. Dus, er is in uwe fabriek gansch geen sprake van pensionneeren? Goed verstaan?
A. Neen. [...]
8179. V. Wanneer gij ze niet meer gebruiken kunt, gaan zij heen en doet gij niets meer aan hen. Een groot deel komt dan eenvoudig ten laste van de stedelijke armenkas?
A. Ook al.”[15]
2. Vanuit de arbeidersbeweging klonk steeds sterker een pleidooi voor een goede oudedagsvoorziening. Sommige ondernemers wilden daar wel in meegaan, die zagen pensioen als behorend tot de kosten van de arbeid. Wie moest dat gaan regelen? De staat of de bedrijven zelf? Er kwamen steeds meer bedrijfspensioenfondsen naast een beperkt staatspensioen in het kader van de invaliditeitswet.
Vanaf 1870 maar vooral 1890 vond in Nederland een versnelde groei van de economie plaats, die we als een herhaling kunnen beschouwen van de Industriële Revolutie die een eeuw eerder in Engeland plaatsvond. Het ging aanvankelijk met horten en stoten maar er was een onmiskenbare trend naar positieve groeicijfers.
Evenals honderd jaar eerder aan de andere kant van Het Kanaal ging ook hier deze onstuimige groei gepaard met slechte arbeidsomstandigheden voor de arbeiders. Kinderarbeid, lange werkdagen en lage lonen waren voor vele tienduizenden dagelijkse praktijk. Verzet tegen deze omstandigheden werd ook een onderdeel van het leven. Was berusting de geëigende reactie van de werkloze paupers waar ons land er zoveel van had begin negentiende eeuw, de loonarbeiders die ook arm waren maar wel een potentiële macht tot hun beschikking hadden, lieten niet zomaar over zich lopen. Ze werden daarbij ook gesteund door, al zullen de meesten zich dat niet hebben gerealiseerd, de gevolgen van de Franse Revolutie die ondanks de restauratie doorwerkten. Het verschil in rijkdom en macht tussen mensen werd immers niet meer door iedereen beschouwd als van god gegeven en daarom onveranderlijk. Nee, mensen konden zelf invloed op hun leven uitoefenen. Het ging moeizaam en mondjesmaat maar die gedachte zette ontegenzeggelijk door.
Voor sommige ontwikkelingen was echter een schokeffect nodig. In 1870 voerden Frankrijk en Pruisen oorlog met enkele honderdduizenden doden en gewonden als resultaat. In de nadagen van die oorlog grepen de arbeiders in Parijs in 1871 de macht waarmee ze heel behoudend Europa schrik aanjoegen. In het bloed van vele Parijzenaars smoorden de Franse machthebbers na twee maanden deze Commune van Parijs. De Commune bevestigde voor de vooruitstrevende politici en ondernemers, dat er iets diende te gebeuren aan de achterstelling van de arbeiders. Angst en onrust over de aspiraties van de arbeiders heersten al langer onder de burgerij. Karl Marx en Friedrich Engels wisten deze angst aardig te verwoorden toen zij in 1848 het Manifest van de Communistische Partij schreven. Zij begonnen dit manifest veelzeggend met de woorden: ‘Een spook waart door Europa-het spook van het communisme’. Een van de gevolgen van de angst voor het communisme was een verandering van geestesinstelling onder sommige, vooral moderne ondernemers. De oprichter van het huidige Gist-Brocades en Calvé, Jacques van Marken, schreef twee jaar voor de Commune al: “De arbeidersquestie is, op het oogenblik, naar het mij voorkomt, het gewigtigste sociale vraagpunt. Zij zal onvermijdelijk tot een uitbarsting komen; het is dus zaak er op voorbereid te zijn. Hoe de oplossing van dien strijd tusschen kapitaal en arbeid zal zijn, kan ik onmogelijk gissen.”[16] Toen hij later zijn bedrijven leidde, begreep hij dat hij de arbeiders aan zijn bedrijf moest binden door diverse sociale maatregelen te treffen. Er kwamen een pensioenfonds, ruime arbeiderswoningen, een personeelsblad, en zelfs een personeelsvertegenwoordiging, de Kern. De ideeën, die Van Marken en een aantal andere ondernemers ontwikkelden, sloten aan bij gedachten die al langer leefden bij een deel van de maatschappelijke elite. Ook binnen de elite gingen stemmen op dat het zo niet langer kon, zoals binnen het in 1870 opgerichte Comité ter bespreking van de sociale quaestie.
Maar er gebeurde nog meer in deze jaren. De economie begon te groeien. Nederland ontwaakte en zoals sommigen vreesden en anderen hoopten, kwam ook veel arbeiders in beweging. Ondanks het coalitieverbod dat tot 1872 van kracht bleef, staakten arbeiders zo nu en dan. Eerst nog tamelijk ongeorganiseerd als uitbarstingen van woede over het onrecht dat de mensen was aangedaan, maar meer en meer ook in georganiseerd verband. Er ontstonden lokale vakverenigingen en landelijke vakbonden. De eerste landelijke organisatie was de Algemeene Nederlandsche Typografenbond (ANTB) die in 1866 werd opgericht. Vanaf het begin probeerde deze bond al om een eigen pensioenfonds op te richten. Bij de jaarvergadering van 1879 discussieerden de leden weer over een dergelijk voorstel en het is interessant de argumenten voor een dergelijk fonds te bezien. Er bestond al een uitkering bij werkloosheid waarvan de leden die nooit werkloos werden ‘met leede oogen zouden aanzien, dat al de bondsgelden in de groote plaatsen ten bate van eenige fortuinzoekers-in-hun-vak of onbekwamen werden opgemaakt.’[17] Dat geld kon beter worden gebruikt voor pensioenopbouw en dan zouden de patroons de bond ook wat meer gaan vertrouwen. Hulp aan de oude vakgenoten kon ook op hun steun rekenen, zo dachten de indieners van het voorstel. Het pensioenfonds zou gaan uitkeren vanaf het 55 levensjaar en men zou boven het 40 jaar geen lid ervan mogen worden. Voor zover de solidariteit van indieners van dit voorstel met hun werkloze collega’s! Tenslotte kozen de leden er wel voor om een pensioenfonds op te richten maar ze plunderden daarvoor niet de werkloosheidskas. De helft van de bondskas werd in het fonds gestort en per lid zou één cent per week in het fonds worden gestort. Tien jaar later bepaalde de bond de uitkering op twee gulden per week. Een bedrag dat de draagkracht van het fonds eigenlijk te boven ging, maar men was er toch van overtuigd dat door de ongezondheid van het vak niemand bang hoefde te zijn dat er veel oude typografen zouden komen die recht hadden op een uitkering.
De goede wil was er binnen de vakbeweging, maar de kennis om een pensioenfonds financieel gezond te beheren ontbrak nog. Niet alleen in vakverenigingskring ondernam men pogingen om een pensioenfonds te beginnen. Hiervoor is de Delftse ondernemer Van Marken al genoemd. Hij was in 1880 een van de eerste ondernemers die in ons land een bedrijfspensioenfonds oprichtte omdat hij vond dat “dat de kosten voor verzekering van den ouden dag moeten beschouwd worden als een deel van den kostenden prijs van den arbeid”[18]. De pensioenleeftijd werd bepaald op 60 jaar. Van Marken’s visie kwam voort uit billijkheid naar de minder bedeelde medemens, maar zoals gezegd ook uit maatschappelijke ongerustheid. Ongerustheid over wat de maatschappij te wachten stond als er niets gebeurde aan de grote ongelijkheid, de onvrede en het opkomende arbeidersverzet. Van Marken en zijn geestverwanten waren echter roependen in de woestijn; in 1890 had slechts een half procent van de bevolking enigerlei vorm van verzekering tegen de gevolgen van de ouderdom. Dat was minder dan aan het begin van die eeuw.[19]
De industriële revolutie bleek in eerste instantie voor de gewone man en vrouw minder zegeningen dan vooruitgang te brengen. Wachten op de werkgevers bleek geen zinnige optie en stemmen gingen op dat de staat moest ingrijpen. De overheid trof voor haar eigen toen nog zeer beperkte personeel trouwens wel goede oudedagsvoorzieningen.[20] Deze overheidspensioenfondsen, waarvan de eerste al in 1836 tot stand kwam, werden in 1922 samengevoegd in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) dat na veertig dienstjaren voorzag in een pensioen van 70 procent van het laatst verdiende loon. De premies werden door overheid en aangesloten ambtenaren gezamenlijk betaald.[21] In de politieke discussies rond de eeuwwisseling ging het om de vraag of er een staatspensioen voor iedereen moest komen of een verzekering voor uitsluitend werklieden. De onafhankelijke Bond voor Staatspensionneering pleitte voor een ouderdomsuitkering voor iedereen, maar bijvoorbeeld de SDAP was hier geen voorstander van. Want, zoals de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) in 1904 schreef, men wenste niet mee te werken aan een pensioen ‘voor rijken en nietsdoeners’.[22] De SDAP en de verwante vakbeweging pleitte wel voor een door de staat geregeld pensioen voor arbeiders, maar zette haar kaarten in die periode vooral op verwerving van het algemeen kiesrecht. Dan zouden de arbeiders, de meerderheid van de bevolking immers, voor de socialisten stemmen en kon de SDAP zorgen voor een goed pensioen. Het liep heel anders. Want de socialisten kregen geen politieke meerderheid en hadden te maken met liberalen en de grootste stroming, de confessionelen.[23]
Ook de confessionelen voelden niet veel voor een staatspensioen omdat zij vonden dat mensen het zelf, in eigen kring moesten regelen, maar er vooral ook zelf mede verantwoordelijk voor zijn. Onder het Bijbelse motto ‘Draagt elkanders lasten’[24] was de leidende gedachte dat ‘de factor arbeidskracht’ zelf het zijne moet bijdrage aan de eigen verzorging. Die poging gaf hem vervolgens het zedelijke recht op ondersteuning door de ‘factoren kapitaal en verstand’[25].
Als compromis uit de politieke strijd kregen vanaf december 1913 ex-loonarbeiders van 70 jaar en ouder een kosteloos ouderdomspensioen in de vorm van een invaliditeitsuitkering (oud zijn werd gezien als een vorm van invaliditeit). In 1919 werd de regeling gewijzigd en de leeftijd naar 65 omlaag bijgesteld. Werkgevers betaalden de premie door het plakken van rentezegels en niet-loonarbeiders konden zich - mits zij niet te veel verdienden - vrijwillig verzekeren. De uitkering van drie gulden per week (niet-geïndexeerd) was fors aan de lage kant als we deze afzetten tegen het gemiddelde weekloon dat een nijverheidsarbeider toen verdiende: 29 gulden. Daarom werkten veel ouderen ondanks die uitkering nog steeds zo lang mogelijk door en deden ze een beroep op allerlei vormen van onderstand. Het staatspensioen was niet afdoende en aanvullende pensioenverzekeringen waren noodzakelijk. Het aantal werknemers dat onder een aanvullend pensioen viel nam gestaag toe, maar in 1953 gold het nog slechts voor 40 procent van de mensen in loondienst. Veel ouderen werkten nog steeds noodgedwongen door.
Ook in de haven werd gedacht aan een pensioenvoorziening. Daar heersten in de eerste groei jaren vanaf 1870 de keiharde zakenmannen die alleen oog hadden voor tonnen draaien en de mensen slechts als een kostenpost beschouwden.[26] Maar met het vorderen der jaren kwamen ook daar verlichte geesten bovendrijven. Binnen de havenwerkgeversvereniging die oorspronkelijk trouwens was opgericht om stakingen tegen te gaan, groeide het inzicht dat samenwerken met vakbonden op de lange duur misschien profijtelijker zou zijn dan keihard de strijd aan te gaan. Die strijd werd hen echter toch opgedrongen toen in navolging van de Russische revolutie aan het eind van de Eerste Wereldoorlog door Troelstra, de leider van de sociaaldemocraten, de revolutie werd uitgeroepen. In Rotterdam nog wel. De voorzitter van de havenwerkgeversvereniging Scheepvaart Vereniging Zuid (SVZ), Paul Nijgh, besloot snel te handelen. Hij riep op 11 november 1918 de leden op zich neer te leggen bij de werkelijkheid. Eisen, zoals de 8-urige werkdag, die de vakbeweging al tientallen jaren stelde, werden onder druk van de omstandigheden plotsklaps ingewilligd. Er kwam een paritair samengestelde Loonraad die de sociale verhoudingen in de havens zou gaan bepalen.
Men maakte ook plannen voor een pensioenregeling. Op 23 september 1919 legde de Loonraad de grondlagen vast voor een ouderdomspensioen. Kenmerkend voor het havenpensioen dat korte tijd in de jaren twintig heeft bestaan is dat het besluit tot oprichting werd genomen door een paritair samengesteld orgaan, maar de uitvoering uitsluitend in handen van de werkgevers lag. Paul Nijgh was als vooruitstrevend werkgever echter iets te ver voor de troepen uit gelopen en in 1923 was het over met de havenbrede pensioenvoorziening. Het besluit tot opheffing werd niet paritair maar eenzijdig door de werkgevers genomen. Teychiné Stakenburg, de man die de geschiedenis van de SVZ boekstaafde, concludeerde: ‘Daarmede eindigde een zwarte bladzijde in de geschiedenis der Scheepvaartvereeniging.’[27]
Maar toch, deze korte periode van innig overleg tussen bootwerkers en havenbaronnen gaf aan dat er iets ging veranderen. Overleg tussen vakbonden, werkgevers en overheid won na de dreiging van 1918 trouwens in het hele land terrein. In 1919 installeerde de regering een Hoge Raad van de Arbeid. Deze raad was een tripartiet adviesorgaan van vakbonden, werkgeversorganisaties en overheidsadviseurs voor de sociale en economische regeringspolitiek. De adviezen waren vrijblijvend maar waren wel een maatschappelijke erkenning van de aspiraties van de vakbeweging. Deze erkenning blijkt ook uit de toename van het aantal CAO´s en de wet uit 1937 die het mogelijk maakte om dergelijke overeenkomsten bindend aan een hele bedrijfstak op te leggen.[28]
Soepel ging het niet. Er waren tegenkrachten, maar de trend was er wel. Nu het gevaar van een revolutie geweken leek en de economie begin jaren twintig in een crisis raakte werd een aantal verbeteringen teruggedraaid. We zagen al dat het havenpensioen werd opgeheven. Maar dat was voor de havenarbeiders niet de enige verslechtering. De arbeidstijd werd verlengd, de lonen daalden en ook de werkloosheidsuitkering verdween. Het was even afgelopen met de sociale vooruitgang en niet alleen in de havens.
De gedachte dat er voor de arbeiders een fatsoenlijke voorziening voor de oude dag moest komen, was echter definitief in de hoofden geplant. En ook de gedachte dat dit een zaak van werkgevers en vakbonden beide diende te zijn. Deze gedachte van klassensamenwerking ging in tegen de liberale gedachten van volslagen individuele vrijheid die de negentiende eeuw hadden overheerst. Maar ook ging ze in tegen de gedachte van een compromisloze klassenstrijd die voor veel socialisten vanaf het midden van die eeuw leidend was geweest. Dat werkgevers en werknemers samen hoorden te werken greep eigenlijk terug op het middeleeuwse idee van een organische samenleving, de maatschappij zoals die voor de Franse Revolutie zou zijn geweest. Het zal dan ook niet verbazen dat klassensamenwerking een doelstelling was van de confessionelen die nog steeds terugwilden naar de jaren van voor de Franse revolutie.[29] Het was in ieder geval een van de hoofdconclusies van de pauselijke encycliek Rerum Novarum[30] en het Chistelijk Sociaal Congres uit 1891[31]. In hetzelfde jaar hadden ook de socialisten blijk gegeven een minder star standpunt over de klassenstrijd in te willen nemen en te kiezen voor overleg en pragmatisme.[32] Het wachten was nog slechts op werkgevers die dit spel mee wilden spelen.
In 1929 werd binnen de Amsterdamse en Rotterdamse havenwerkgeversverenigingen (SVN en SVZ) een studie ter hand genomen naar de mogelijkheden van een nieuwe pensioenregeling. Twee jaar later presenteerde de studiecommissie, die bestond uit werkgevers- en vakbondsleden, haar eindrapport. Dat verdween vanwege de crisis echter direct in de spreekwoordelijke la. In 1937 vroegen de vakbonden aan de SVZ hoe het er nu eigenlijk mee stond. En weer stelden bonden en scheepvaartverenigingen een commissie samen. Inwinnen van advies bij de Nationale Levensverzekeringsbank leidde voor de derde keer tot dezelfde conclusie: de kosten zouden te hoog worden. Wederom bleek dat het onhaalbaar was om voor alle onder de CAO vallende havenarbeiders een verplichte pensioenregeling na te streven. Zoals Eduard Nijgh (een neef van Paul) van havenbedrijf Van Ommeren in 1939 heel fraai zei: ‘sociaal verantwoord kan slechts zijn wat economisch mogelijk is’.[33] Een enkel bedrijf zoals Thomsen’s Havenbedrijf wilde echter niet wachten en begon zelf in het jaar van de uitspraak van Eduard Nijgh een pensioenvoorziening. Maar daar bleef het bij.
Verdere ontwikkeling van sociale politiek kwam op een laag pitje te staan door de crisis maar ook door de oorlog die daar direct op volgde. In 1940 werd Nederland in de Tweede Wereldoorlog betrokken. De oudedagsvoorziening was sinds 1919 nauwelijks veranderd. Nog steeds gold dat wie oud werd en niet meer kon werken, vanzelf arm werd. Ouderen kregen een bescheiden staatspensioen en bij een enkel bedrijf bestond een bedrijfspensioen, maar velen voelden zich nog steeds gedwongen om tot op hoge leeftijd door te werken of een steunaanvraag te doen. Daarnaast was het zo dat de wet voorschreef dat (klein)kinderen hun (groot)ouders ondersteunden in geval van armlastigheid en omgekeerd. Deze onderhoudsplicht stond in het Burgerlijk Wetboek en was vervolgens ook opgenomen in de Armenwet van 1912.[34]
3. Na de oorlog pleit beslecht in voordeel van staatspensioen (pijler 1) via de AOW. Dit heeft te maken met de algehele trend in die dagen om te voorkomen dat er weer revoluties uitbreken zoals na de Eerste Wereldoorlog of dat de wereld weer in een grote economische crisis zal worden gestort zoals die van de jaren dertig. Naast de AOW kwamen steeds meer bedrijfs- en bedrijfstakpensioenfondsen tot stand voor een aanvullend pensioen (pijler 2). Deze werden bestuurd door vakbonden en werkgevers(organisaties) en waren daarmee een goed voorbeeld van zelfregulering (binnen wettelijke kaders). Vrijwel niemand zag kans om ook nog extra pensioen in de derde pijler op te bouwen, dus via een individuele voorziening.
Na de Frans-Duitse oorlog volgde de Commune van Parijs en de Eerste Wereldoorlog leidde tot diverse Europese revoluties. Het zal dan ook niet verbazen dat velen binnen de maatschappelijke elite vreesden dat ook de Tweede Wereldoorlog wel eens door opstand en verzet zou kunnen worden gevolgd. Deze vrees werd internationaal gedeeld[35] en elk land anticipeerde op zijn eigen manier op mogelijke onrust. In Nederland was al in de jaren twintig en dertig een aanloop gemaakt naar een corporatistische machtsverdeling in de economie. Daarmee gaven de toenmalige regeringen toe aan de roep vanuit vooral christelijke kring om de maatschappij minder individualistisch (liberaal) maar organischer te organiseren zoals dat volgens hen voor de Franse Revolutie ook het geval was. Met de toegenomen macht van de staat hadden ze trouwens wel moeite, maar die sloot weer beter aan op de toekomstvisie van de sociaaldemocraten die sinds de toekenning van het algemeen stemrecht een politieke factor van betekenis waren geworden. De vakbeweging trachtte in het belang van zijn leden her en der om deelgenoot te worden aan overleg.
Al tijdens de oorlog overlegden leden van de vooroorlogse politieke, culturele en wetenschappelijke elite over de richting die Nederland na de bevrijding in zou moeten slaan. In Londen en Sint-Michielsgestel (waar een deel van de elite was geïnterneerd) waren ze het er in grote lijnen wel over eens. Er moest een Doorbraak komen. De vooroorlogse grenzen die de bevolking hadden gescheiden langs de lijnen van klasse en levensovertuiging moesten worden geslecht. De gedachte was dat het Nederlandse volk als eenheid tegen de bezetter had gestreden en dat die eenheid moest worden bewaard.[36]
De voorstanders van de Doorbraak wilden een eind aan de politieke en maatschappelijke verdeeldheid. Een bestuurder van het NVV uitte zich als volgt: ‘De klassenstrijd heeft als theorie en praktijk afgedaan...Zij is van een revolutionaire tot een reactionaire kracht geworden. Dus weg ermee!!’.[37] Men was het erover eens dat de oplossing van maatschappelijke vraagstukken diende te komen van samenwerking tussen groepen en partijen. Zo zouden de tegenstellingen die voor de oorlog nog geregeld tot forse arbeidsconflicten hadden geleid dan wel niet helemaal verdwijnen, maar toch zeker worden afgezwakt. De vooroorlogse opbouw van een tripartiet systeem moest verder worden uitgebouwd. Dat systeem werd vastgelegd in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen uit 1945. Volgens het BBA kwam er een strikt gereguleerde loon- en prijspolitiek. Het vernieuwende was vooral het feit dat de Stichting van de Arbeid het wettelijke recht kreeg om de regering te adviseren. In deze stichting zaten werkgeversorganisaties en vakbonden. Beide waren ervan overtuigd dat de lonen gematigd moesten worden. De werkgevers omdat dat beter voor hun winsten is, de vakbonden omdat die geloofden dat dit goed was voor de groei en een adequaat middel tegen werkloosheid. Het belangrijkste is echter de erkenning van de vakbeweging als een belangrijke kracht in de maatschappij. In 1950 ging het nog een stap verder met de instelling van de Sociaal Economische Raad, een voortzetting van de Hoge Raad van Arbeid uit 1919 maar een met meer bevoegdheden. De regering was verplicht om advies in te winnen bij de SER waarvan een derde bestond uit vakbondsleden, een derde uit werkgevers en een derde uit onafhankelijke deskundigen (Kroonleden). De vakbonden waren trots op het bereikte en werkten ondanks de ideologische verschillen nauw samen in wat ze de Uniebonden noemden. Nederland kreeg voor wat betreft sociale en economische besturing een corporatistische structuur. De economie werd verdeeld in bedrijfsschappen en de rol van werkgeversorganisaties en vakbonden werd groter dan ooit tevoren. De ideeën uit de encycliek van 1891 en het Christelijk Sociaal Congres over een organische samenleving waarin de klassen eendrachtig samenwerken onder het toeziend oog van de overheid werden werkelijkheid.[38]
Met alleen maar praten zou het doel van rust in de maatschappij uiteraard niet worden bereikt. De bevolking moest ook materieel tegemoet worden gekomen, zeker ook omdat de loonvorming niet vrij was. Stukje bij beetje werd een systeem opgebouwd waarbij de landelijke overheid er verantwoordelijk voor werd dat al haar burgers een gegarandeerd bestaansminimum hadden, niet als uiting van liefdadigheid maar als recht.[39] Deze aanpak kwam voor het eerst tot uiting in een staatsvoorziening voor alle ouderen. Vanaf 1947 kreeg iedereen van 65 en ouder die een laag inkomen had een staatsuitkering. Deze noodregeling die door minister van Sociale Zaken Drees tot stand was gebracht, liet in het eerste jaar al 250.000 mensen van ‘vadertje Drees trekken’. Tien jaar later zette men de noodregeling om in een definitieve, de Algemene Ouderdomswet (AOW), een staatsverzekering waarvoor de mensen met hogere inkomens meer premie betalen maar waaruit een voor iedere 65-jarige gelijke uitkering wordt verstrekt. Het was nog steeds geen vetpot en veel ouderen moesten een beroep op bijstand doen, maar toen de AOW in 1965 op een sociaal-minimum niveau kwam, was het voor de ouderen definitief afgelopen met armoede. De koppeling in 1971 aan het wettelijke minimumloon maakte de AOW het ‘hoogste staatspensioen ter wereld’.[40]
De AOW is een systeem dat in hoge mate afhankelijk is van de horizontale solidariteit tussen alle burgers van de natie. Dat begon al met de invoering. Die was onmiddellijk terwijl de eerste ontvangers nooit enige premie hadden kunnen betalen. Tot op de dag van vandaag betalen alleen werkenden premie maar of je nu ooit premie hebt betaald of niet, als je Nederlandse ingezetene bent en tussen je 15 en de ingangsleeftijd van de uitkering in Nederland hebt gewoond, dan ontvang je AOW.
Met de AOW werd een bodem door de overheid gelegd, de eerste pijler, waarop extra inkomen niet in korting werd gebracht. Dat eventuele extra inkomen, de tweede pijler, bestond voor steeds meer mensen uit een aanvullend pensioen. Deze pensioenen werden geregeld via bedrijfs- of bedrijfstakpensioenen zoals er inmiddels vele waren opgericht. Ook kwam er wetgeving tot stand die de overheid de mogelijkheid gaf om een bedrijfstakpensioen te verplichten voor de hele bedrijfstak (1949). Particuliere verzekeraars liepen tevergeefs te hoop tegen deze wet die hen beroofde van een deel van de markt. Sociale motieven gaven echter bij overheid en Europees Hof de doorslag om dit bezwaar niet ontvankelijk te verklaren.[41]
De macht van wat later de ‘polder’ zou gaan heten werd in 1952 extra versterkt met de invoering van de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (OSV). De OSV legde de structuur vast waarin de uitvoering van werknemersverzekeringen in handen kwam van bedrijfsverenigingen. Deze waren naar bedrijfstak georganiseerd en hadden een bestuur dat bestond uit vertegenwoordigers van werknemers en werkgevers. Sinds 1929 was dit al het geval bij de Ziektewet, maar dit werd ook de regel bij de andere werknemersverzekeringen zoals de Werkloosheidswet (1953) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (1967). Toezicht op het hele stelsel van sociale verzekeringen kwam in handen van de Sociale Verzekeringsraad (SVR). Deze Raad leek qua tripartiete samenstelling op de SER.
De tweede pijler in het pensioengebouw, de bedrijfspensioenen, paste niet binnen het gebouw van de werknemersverzekeringen omdat de opbouw van pensioen in relatie staat tot de betaalde premie. Dat is bij sociale verzekeringen niet het geval. Wel kreeg het pensioengebouw een vergelijkbare structuur als de sociale verkeringen sinds 1952 hadden. In 1954 trad de Pensioen- en Spaarfondsenwet in werking waardoor pensioenfondsen aan toezicht en regels werden onderworpen. De kern van pensioenfondsen was dat pensioen een vorm van uitgesteld loon is (de kostende prijs van de arbeid zoals Van Marken zei) en het daarom voor de hand ligt dat het fonds wordt bestuurd door betaler en ontvanger van dat loon, werkgevers en werknemers[42]. Deze paritaire aanpak paste goed in de sfeer van de tijd, die van het samenwerken tussen arbeid en kapitaal. Ook bij pensioenfondsen is sprake van solidariteit. Iedereen boven een bepaalde leeftijd betaalt premie, maar door overlijden ontvangt niet iedereen pensioen. Bovendien leeft de een langer dan de ander na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Aangezien dat niet valt te voorspellen wordt daar ook geen rekening mee gehouden bij het uitkeren van pensioen.
Alle verbeteringen in de oudedagsvoorziening bij elkaar opgeteld zorgden ervoor dat oud zijn begin jaren zeventig niet meer betekende dat men in armoede verviel. De staat zorgde voor een eerste vangnet en daarnaast regelden werkenden in eigen kring een aanvulling op dat vangnet. Men zou kunnen zeggen dat de uitwassen van de negentiende eeuw waren hersteld. Onder druk van de verlichting en het liberalisme was het in eigen beheer regelen van armoede- en oudedagsvoorzieningen in de gilden aanvankelijk afgebroken en bleef nog slechts de kerkelijke onderstand over. Langzaam maar zeker kreeg de overheid greep op de armoedevoorzieningen en in paritair bestuurde pensioenfondsen namen werkenden ook weer de zorg voor elkaar op zich. Maar er was zwaar weer op komst en het net opgebouwde stelsel kwam weer onder druk te staan.
4. Na de crisis van de jaren zeventig ommekeer in het denken. De overheid moet zich terugtrekken uit de sociale zekerheid, mensen moeten het zelf regelen en als het even kan zelfs op individuele basis. Bevordering van de derde pijler komt in zicht, maar vooral in de tweede pijler is er druk om het anders te doen. Niet meer zelf maar uitbesteden aan bedrijven die ervoor geleerd hebben; verzekeringsmaatschappijen. De eerste pijler staat ook onder druk.
Niet lang nadat de verzorgings- of welvaartsstaat was voltooid met de invoering van de algemene bijstandswet die de Armenwet verving, was het gedaan met de grote groeicijfers van de economie. In de jaren vijftig en zestig groeide de Nederlandse economie gemiddeld met respectievelijk ruim vier en vijf procent per jaar. Vanaf eind jaren zestig was dit voorbij. Toen was het afgelopen met uitbundige groeicijfers van soms wel 7 of 9 procent en raakte de economie in een langdurige crisis.
Vanaf midden jaren zeventig nam de jaarlijkse groei voortdurend af waarop begin jaren tachtig de groei zelfs veranderde in daadwerkelijke krimp. Dit eind aan de voortdurend economische groei die Nederland sinds eind jaren vijftig had gekend, leidde tot een ongekende groei van de werkloosheid. Iets wat sinds de oorlog eigenlijk niet meer voor mogelijk was gehouden. Dit betekende dat veel mensen nu ook daadwerkelijk gebruik moesten maken van de regelingen die in de afgelopen decennia zo fors waren uitgebreid en verbeterd. Dit gaf op zijn beurt weer grond voor beschuldigingen aan het adres van die mensen en anderen die leefden uit de staatsruif.
Om met die laatsten te beginnen, grappen over de luiheid van ambtenaren deden op soms venijnige wijze de ronde. Toen ambtenaren in 1983 massaal staakten tegen een loondaling van 3,5 procent voelden de actievoerders zich gedwongen om hun actie te verdedigen met de opmerking ‘de vuilnisman is ook een ambtenaar’ of ‘de ziekenzuster is ook een ambtenaar’. In deze sfeer kwam eigenlijk het na-oorlogse systeem van overheidsarrangementen in een kwaad daglicht te staan. Natuurlijk werd er misbruik gemaakt van de soms wel ruimhartige regelingen, maar vergeten leek wel dat die regelingen nog niet zo lang geleden broodnodig waren om de groep armen een menswaardig bestaan te gunnen. Dat misbruik vond echter niet alleen door doortrapte individuen plaats, maar was zoals we verderop nog zullen zien ook een onderdeel van het spel tussen werkgevers en vakbonden die ieder vanuit hun eigen belang de arbeidsongeschiktheidsregeling oneigenlijk gebruikten.
Liberale denkers en politici was de voortdurende uitbreiding van de staatsmacht uiteraard altijd een gruwel geweest. De economische crisis gaf hen nu een steuntje in de rug. Ze kwamen met vereende krachten terug met hun ideeën over individuele vrijheid. De beroemde uitspraak van de Britse premier Thatcher dat er geen maatschappij bestaat maar slechts individuen en gezinnen, ondervond brede weerklank.[43] Zeker die laatste toevoeging was ook voor confessionelen die het gezin als de hoeksteen van de samenleving zien, reden om zich aan te sluiten bij het verzet tegen de doorgeschoten verzorgingsstaat zoals zij dat zagen. Nadat de crisis van de jaren dertig en de daarop volgende oorlog ertoe hadden geleid dat vrijwel iedereen ervan overtuigd leek dat de overheid een grote rol moet spelen in de economie, was dat nu anders. Liberalen, de voorvechters van het vrije spel van vraag en aanbod, hadden lange tijd het tij tegen gehad. Maar nu kregen ze het mee en werd vrijheid in de economie, de vrije markt, weer bespreekbaar. En ze gingen nog een stap verder. Ze beriepen zich op de uitspraak van Adam Smith dat een maatschappij er het meeste baat bij heeft als iedereen zijn eigen belang najaagt zoals ook negentiende eeuwse liberalen hadden gedaan. In tegenstelling tot hun voorgangers vergaten ze echter dat Smith ook zei dat de overheid de taak had tot toezicht op de economie als de veiligheid van de maatschappij in gevaar komt.[44] Maar we hoeven ons hier niet bezig te houden met de finesses van de tekstuitleg in het liberale gedachtegoed. Voldoende is de constatering dat de liberale gedachte aan een comeback bezig was, aangepast aan de moderne tijd en daarom neoliberalisme genaamd. Met hun aanpak zou de crisis worden opgelost. Daarnaast zouden zij ervoor zorgen dat de sinds begin jaren zeventig weer snel oplopende staatsschuld zou verminderen of verdwijnen. Tenslotte zouden zij ook een eind maken aan de in hun ogen veel te hoge uitkeringen.
De grote vraag is natuurlijk of de verzorgingsstaat echt was doorgeschoten. Natuurlijk, iedereen kende wel iemand die ten onrechte een uitkering ontving, zwart bijbeunde en met een Mercedes zijn uitkering ging ophalen. En als je zo iemand niet zelf kende, dan kende je wel iemand die een neef had die iemand kende….. Corruptie en fraude zijn van alle tijden en kwamen zeker voor. Nu was dat echter grond voor een fundamentele verandering in de publieke opinie.
“De adhesie voor hogere sociale uitkeringen en hogere uitgaven voor de overheid nam af. In 1967 was nog maar zo'n twintig procent van de door het SCP ondervraagden van mening dat de overheidsuitgaven omlaag moesten. In 1979 was dit aantal verdubbeld. Uitkeringen die met ziekte en werkloosheid te maken hebben, werden in toenemende mate te hoog gevonden. De mening dat er van sociale uitkeringen veel misbruik wordt gemaakt, bleef stabiel. De WAO vormde daarop een uitzondering. In deze periode wordt fraude binnen de sociale zekerheid voor het eerst als maatschappelijk probleem ervaren.”[45]
De publieke discussie was ook een politieke discussie en al in 1971 probeerde de regering-Biesheuvel de jaarlijkse stijging van de premiedruk te beteugelen. De premies sociale verzekeringen die door de werkenden moesten worden betaald om alle voorzieningen mogelijk te maken, waren in vijf jaar tijd namelijk gestegen van 7,7 naar 16,8 miljard gulden en in 1975 bedroegen ze al 38,6 miljard gulden. Het duurde echter tot na 1977 (toen Den Uyl werd opgevolgd door Van Agt) voordat diverse van de ruime arrangementen werden afgebroken en uitgekleed. ‘De Nederlandse staat, nu weer stevig in confessionele handen, ging prioriteit geven aan het financieel-economisch herstel en het gezond maken van het bedrijfsleven, ten koste van werkgelegenheid en solidariteit.’[46]
Overigens stond niet alleen de verzorgingsstaat onder druk. Ook de volgens veel economen te hoge lonen en de vakbonden die hier schuldig aan waren, kregen het fors te verduren.
In 1979 bereikte het reëel loon een peil dat daarna voor het eerst pas in 2003 weer werd gehaald. Het consumptiepeil van de huishoudens bleef vooral op peil door vereenvoudigde en uitgebreide kredietfaciliteiten. Mensen konden daardoor meer uitgeven dan ze eigenlijk verdienden en duurdere huizen kopen dan verantwoord was. Goed voor de economie. Tot de luchtbel leegliep.[47]
Maar laten we terugkeren naar de sociale verzekeringen. Wat was eigenlijk het grote probleem bij de uitvoering van de sociale verzekeringen? Als de uitvoerders het gewild hadden, dan zouden ze toch zelf op de rem hebben kunnen trappen en het geld niet oneigenlijk gebruiken? Dat deden ze echter niet omdat ze niet onafhankelijk waren, maar belanghebbenden. De sociale partners waren door de wetgeving uit 1952 vertegenwoordigd in de bedrijfsverenigingen en zelfs in het controle apparaat.
Ten tijde van de crisis van de jaren zeventig-tachtig, toen massaontslagen plaatsvonden en de werkloosheid opliep, gebruikten de sociale partners hun invloed op de uitvoering van de sociale verzekeringen om arbeidsconflicten zoveel mogelijk te beperken en hun eigen positie veilig te stellen. In 1992 verscheen een rapport van de Algemene Rekenkamer over het toezicht van de Sociale Verzekeringsraad (SVr) op de uitvoering van sociale wetten. Volgens de Rekenkamer volgde het toezicht de bedoelingen van de wetgever niet. Om deze zaak verder uit te zoeken vroegen de Kamerfracties van VVD, D’66 en Groenlinks om nader onderzoek. Dat leidde uiteindelijk tot de benoeming van een enquêtecommissie onder voorzitterschap van PvdA-lid Buurmeijer. Tussen september 1992 en september 1993 deed deze onderzoek en ondervroeg direct betrokkenen. De conclusies waren vernietigend.[48]
Het waren trouwens de jaren van Paars (een samenwerking tussen liberalen en sociaaldemocraten) dat zich afzette tegen de christendemocratische politiek met zijn corporatisme en stroperigheid. Het was ook de tijd dat het neoliberalisme definitief leek te hebben gewonnen omdat de Berlijnse muur was gevallen, het einde van de ideologische geschiedenis nabij leek en de vakbonden tegen hun grenzen aan liepen. Dat vonden ook de sociaaldemocraten die vanouds de bondgenoot van die vakbeweging waren, maar tevens vonden dat zoveel mogelijk regelingen in handen van de overheid moeten komen. Hun leider Kok schudde zijn ideologische veren definitief af en betoonde zich een aanhanger van de Derde Weg zoals ook de Engelse Labour leider Tony Blair had gedaan. In 1998 gaf Anthony Giddens een theoretische verantwoording voor wat ze instinctief hadden gedacht in zijn Paarse bijbel The Third Way. The Renewal of Social Democracy.[49] Samen met de liberalen bestormden sociaaldemocraten nu de macht van paritair samengestelde besturen. Want dat die in essentie confessionele manier van besturen tot een monsterlijk systeem had geleid dat toonde de commissie Buurmeijer wel aan.
Werkend vanuit een cultuur van soepele toekenning van uitkeringen was beheersing van de uitgaven in de knel gekomen. In de tijd van bedrijfssluitingen en oplopende werkloosheid gebruikten de sociale partners er beide voor dat de sociale uitkeringen waar ze zeggenschap over hadden, oneigenlijk werden gebruikt. Vakbonden zorgden ervoor dat mensen eerder in de WAO dan de WW terecht kwamen omdat deze uitkering gunstiger uitpakte, werkgevers werkten daaraan mee om arbeidsconflicten rond ontslagen te voorkomen en voor de WAO was geen ontslagvergunning nodig. FNV-bestuurder Agnes Jongerius zei later dat mensen die twee maanden ziek waren, bij reorganisaties als WAO’er werden beschouwd.[50] Zo hielpen de sociale partners elkaar, rees het totaal aan uitkeringen de pan uit en – onbedoeld gevolg – ontstond vanuit maatschappij en politiek de drang om de individuele uitkeringen te verlagen. Vooral liberalen vonden dat mensen beter voor zichzelf kunnen zorgen, dat ze niet in een val van uitkeringsafhankelijkheid mogen komen. Volgens de commissie Buurmeijer kon aan die afhankelijkheid slechts een einde aan komen door de sociale verzekeringen uit handen van de sociale partners te halen. En dat gebeurde uiteindelijk ook. Ook deed de commissie de aanbeveling om voor een aantal sociale regelingen zoals de ziektewet private verzekering bij verzekeringsmaatschappijen mogelijk te maken. Daarnaast moest er meer nadruk komen op het weer aan het werk gaan van uitkeringsafhankelijken, dat aspect was in het verleden namelijk veronachtzaamd.
De structuur van sociale verzekeringen die sinds 1952 had bestaan werd na het verschijnen van het rapport omgegooid. Bestuur en uitvoering werden gescheiden en de Sociale Verzekeringsraad verdween. Ze werd vervangen door het onafhankelijke College van Toezicht Sociale Verzekeringen (CTSV), waar geen vakbonden of werkgeversorganisaties meer in zitten. Als gevolg van de stelselwijzigingen, structuurwijziging en algehele aanpak van de sociale sector daalde het aandeel van de sociale uitgaven in het Bruto Binnenlands Product (BBP) weer tot het peil van eind jaren zestig.
Het was gedaan met de rol van de sociale partners. Ze werden op afstand gezet ten gunste van eerst de staat en uiteindelijk volgde waar mogelijk privatisering.[51] In de pensioenwereld waren de ontwikkelingen vergelijkbaar maar niet identiek. Pensioen was immers een zaak van werkgevers en werknemers alleen, dus daar kon de overheid niet op dezelfde manier ingrijpen. Ook pensioengeld is echter oneigenlijk gebruikt. Met pensioengeld is bijvoorbeeld in de havens werkgelegenheidspolitiek bedreven door ‘overtollige’ arbeiders vervroegd naar huis te sturen met geld dat voor een deel aan de pensioenpot werd onttrokken. Dat deden de sociale partners ongetwijfeld met de beste bedoelingen en bovendien, er zat toch geld zat in de pot en die werd telkens ook weer aangevuld. Overigens betaalde ook bij deze havenwerkgelegenheidspolitiek de overheid het merendeel van de kosten. Bij andere fondsen werden de gigantische vermogens afgeroomd door terugbetaling aan de werkgevers[52], de werknemers of werd een verdere aangroei tegen gegaan door het instellen van een premie holiday, een periode dat er geen premie hoefde te worden betaald.
Het kan geen toeval zijn dat in dezelfde jaren dat de sociale verzekeringswetten op de schop gingen het ook in de pensioenwereld rommelde. In Europa lieten de grote bedrijven via hun pressiegroep de Ronde Tafel van Industriëlen al in 1993 de oproep uitgaan dat mensen meer op individuele basis voor hun inkomen moeten gaan zorgen, de sociale zekerheid moest uit overheidshanden.[53] In 1995 kwamen de VVD-bewindslieden Zalm en Linschoten vervolgens met een plan om de verplichtstelling van deelname aan een bestaand pensioenfonds af te schaffen[54] en hoewel hun voorstel het nu niet haalde, wist Van der Smeede van Aegon en het Verbond van Verzekeraars het zeker: ‘Het was echter wel de moeite waard om voor te knokken. Want ik weet zeker dat er heel, héél intensief is gediscussieerd over dit onderwerp. En ooit wordt ‘ie afgeschaft.’ En waarom wil hij dat? ‘Monopolieposities zijn onwenselijk. Concurrentie is goed voor de consument. Dat zie je overal. Daarom zijn ook kartelafspraken verboden. Concurrentie is een must!’[55]
Mensen als de Aegon-topman werden op hun wenken bediend. In de havens ontmantelde men zelfstandig het in 1947 opgerichte pensioenfonds PVH ten gunste van een particuliere verzekeraar, OPTAS. Vakbonden en havenwerkgevers dachten door afspraken en wetgeving gedekt te zijn en de spaarpot veilig te hebben gesteld, maar dat bleek een misrekening. Toen ze er namelijk gebruik van wilden maken om de tegenvallende pensioenen aan te vullen, bleek dat ze hem echt definitief kwijt waren. Inmiddels heeft het bestuur van OPTAS het verzekeringsbedrijf verkocht aan Aegon en gebruikt het de opbrengst om kunstenaars en wetenschappers te bedienen. Met geld dat ooit door havenarbeiders is opgebracht voor een goed pensioen.
Wreekte zich ook hier het maatschappelijk klimaat waardoor iedereen erg makkelijk meeging in de euforische verhalen over de glorieuze toekomst die OPTAS als zelfstandig verzekeringsbedrijf tegemoet zou gaan? Als argument werd aangevoerd dat het afgeslopen moest zijn met graaien in de kas voor andere doeleinden dan de pensioenen van de deelnemers, maar kon dat niet op een andere manier worden vastgelegd? Wilde de man die jaren het PVH had bestuurd, meedoen met de grote jongens zoals hij om zich heen vele bestuurders nu ineens ondernemertje zag spelen?[56] En de bestuursleden van het PVH waarom deden die mee? Ach, de vakbondsmannen waren in feite goedwillende amateurs met te geringe kennis van de pensioenwereld. Ze deden het er immers maar een beetje bij. De directies van de havenbedrijven waren ook wel blij van het fonds af te zijn. Die directies zetelden niet meer aan de Maas of het IJ maar in de kantoren van grote internationale concerns. En daar vond men dat de lokale managers zich maar moesten bezig houden met tonnen draaien en winst genereren, niet met zoiets lokaals als het besturen van een pensioenfonds.
Vakbonden en werkgevers luisterden vol bewondering naar de nieuwe plannen en stemden ermee in. Ze waren niet opgewassen tegen het ‘geweld’ van actuarissen, een directeur die al zijn hele leven bij het fonds werkte en de juridische kennis van notarissen. Zo gingen ze akkoord met het verkopen van het onroerend goed ten gunste van beleggen in aandelen. Maar waarom eigenlijk? Een blik in de jaarverslagen van het eigen fonds had laten zien dat er op basis van in het verleden behaalde resultaten geen enkele aanleiding was om die overstap te maken.
Toch maakte ook dit fonds, zoals zoveel andere, de overstap naar meer beleggen op de beurs. Blijkbaar onder indruk van de beurseuforie die toen, midden jaren negentig, allerwegen heerste. En vervolgens werd PVH geheel ontmanteld. Wat de specifieke omstandigheden in de haven ook waren, deze ontmanteling past perfect binnen de ontmanteling van de sociale verzekeringswetten zoals die in de jaren negentig plaatsvond. Ook in de havens stelden de sociale partners zich op afstand en werd de regeling geprivatiseerd. De CAO-partners zijn in de toekomst vrij om per havenbedrijf een verzekeringsbedrijf te zoeken dat hen een goed aanbod doet. Het is dan helemaal afgelopen met de havensolidariteit. En in de toekomst kan dit natuurlijk nog verder gaan. Ook de collectieve regeling per bedrijf kan op de helling. De ondernemer kan toch voor iedere werknemer een bedrag over maken naar de verzekeringsmaatschappij van zijn keuze?
Ook elders ontstond onvrede met de uitkomst van processen die men soms zelf in werking had gezet. De oprukkende privatisering van de sociale zekerheid leidde tot uitvoeringsorganen waar managers vooral goed voor zichzelf leken te zorgen. De rol van de sociale partners was uitgespeeld waarna ook de staat zich terugtrok. Want dat was uiteraard het doel van de neoliberalen tot wier gedachtegoed inmiddels ook grote groepen sociaaldemocraten zich hadden bekeerd.[57] De solidariteit die sinds de negentiende eeuw leidend beginsel voor christendemocraten en sociaaldemocraten was geweest, verdween uit zicht. Het individu van Thatcher kon het allemaal zelf wel en als dat niet zo was dan kon hij altijd nog een particuliere verzekering afsluiten. Zover is het nog niet gekomen, maar het was wel de tendens in het heersende politieke discours. Door jongere deelnemers aan de discussie is bijvoorbeeld de Onderlinge Waarborgmaatschappij aangedragen als alternatief voor de bestaande pensioenfondsstructuur.[58] Daarbij krijgt de deelnemer precies zoveel als hij heeft ingelegd en zijn aandeel in de professioneel behaalde beleggingsresultaten. Maar min de kosten van de belegger natuurlijk en die wil behalve zijn kosten ook een behoorlijke winst maken om zijn aandeelhouders tevreden te stellen.[59] Dus of de gemiddelde werkende hier per saldo beter van zal worden? Die keus kan worden gemaakt, maar zou wel betekenen dat de solidariteit helemaal verdwijnt uit het pensioensysteem. Wat de armere werknemer dan nog rest is de staatsuitkering in de eerste pijler. Die AOW-uitkering staat echter ook onder druk. Als gevolg van het bestaan van de AOW valt nu nog slechts een op de veertig 65-plussers onder de armoedegrens. Maar voor hoe lang nog? De inkomensnorm voor de armoedegrens is immers vastgesteld in 1979, maar sindsdien slechts aangepast aan de inflatie en niet aan de welvaartsstijging. De stijging van de welvaart was voor alle 65-minners tussen 1990 en 2005 2,2 procent en voor gepensioneerden slechts 0,6 procent. Sinds begin jaren tachtig is de ontwikkeling van de AOW jaarlijks een half procent achtergebleven bij de loonontwikkeling[60] en sinds de jaren negentig geldt een feitelijke nullijn voor de AOW.[61] Het verschil tussen 65-plussers en werkenden is daardoor fors groter dan in 1979 het geval was.[62] Overigens wordt daar wel fiscaal voor gecorrigeerd, maar dat is uiteraard een onzekere zaak. De staat kan dit zo weer intrekken. Het grootste probleem lijkt echter de aankomende verhoging van de pensioenleeftijd.
Wordt het beste stelsel ter wereld bedreigd?
De afgelopen jaren is er een verschuiving opgetreden in de verhouding tussen de drie pijlers. De AOW uitkeringen daalden tussen 1995 en 2007 als deel van het Bruto Binnenlands Product (van 5,5 procent naar 5,3 procent), terwijl de tweede en derde pijler samen stegen van 2,6 procent naar 3,5 procent van het BBP.[63] De oorzaak van deze verschuiving is deels het feit dat steeds meer werknemers onder een collectieve pensioenregeling vallen, maar deze ontwikkeling past ook goed in het neoliberale idee van een terugtredende overheid en zien we terug in veel landen.
Het Nederlandse pensioenstelsel heeft een eind gemaakt aan de situatie waarin oud zijn betekende dat men arm was. Ouderen zijn niet meer overgeleverd aan armoede en de goedwillendheid van stedelijke overheden en kerkelijke liefdadigheid. Tijdens de economisch moeilijke jaren tachtig gingen er stemmen op dat de AOW op termijn onbetaalbaar zou worden. Een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd naar 66 jaar werd toen als een mogelijke oplossing voorgesteld. Een staatscommissie onder leiding van Willem Drees jr. (de zoon van de man van de noodregeling uit 1947) concludeerde echter in 1987 dat de uitgavendruk van de AOW in 2030 niet boven die in 1985 uit zal komen. Geen reden voor paniek dus. Toch brak er enkele jaren later weer paniek uit over de houdbaarheid van de AOW; deze werd gepareerd met de instelling van een noodfonds waarin miljarden zouden worden gestort om toekomstige problemen op te vangen. Toen bleek dat dit spaarfonds slechts op papier bestond en er geen euro in was gestort, besloot de Tweede Kamer in juni 2011 om het maar weer op te heffen. Ook deze paniekaanval doofde met een sisser. De AOW bleek nog steeds betaalbaar.
De deelname aan aanvullende pensioenen (de tweede pijler) nam na de Tweede Wereldoorlog fors toe totdat vrijwel alle werknemers onder een van de fondsen vielen. De besturen van de pensioenfondsen die de gelden beheerden vielen wettelijk toe aan werkgevers en werknemers, waarbij de laatsten door de vakbonden worden vertegenwoordigd. Maatschappelijke veranderingen zoals individualisering, toename van deeltijdwerk, een groeiende groep tweeverdieners maar ook opeenvolgende economische crises waren aanleiding om een aantal veranderingen in de bestaande regelingen door te voeren. We kunnen daarbij denken aan de wijziging van de meeste aanvullende pensioenen van eindloon naar middelloon wat een lagere uitkering voor de gepensioneerden betekent maar ook het bevriezen van de welvaartsvastheid. In de huidige discussie speelt vooral de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd een rol.
Deze discussie over de noodzaak van die verhoging is al in 2000 op de politieke agenda gezet door een rapport van de Europese Rondetafel van Industriëlen.[64] De ERT promootte al sinds de vroege jaren negentig de individualisering van sociale voorzieningen. De door de ERT ontwikkelde ideeën zijn van groot belang geweest voor het bepalen van de politieke agenda van Europa waaronder de interne vrije markt[65] en de pensioendiscussie is daar een onderdeel van. Ook rond de AOW brak weer paniek uit, ‘de derde AOW-paniek’ zoals Bart Tromp dat in het Parool cynisch noemde (28 september 2006).
Sinds tien jaar is de discussie over verhoging van de pensioenleeftijd ook in Nederland actueel. Aan het begin van de eeuw trachtte de regering de mogelijkheden voor vervroegde pensionering al te beperken wat massale maatschappelijke protesten tot gevolg had, waaronder de demonstratie van 300.000 mensen op 2 oktober 2004 in Amsterdam. Daarop haalde de regering de scherpe kantjes van de voorstellen af, maar in de jaren daarna ging de discussie gewoon door. Balkenende IV kwam met een nieuw plan, maar dat is door zijn opvolger Rutte ingetrokken en vervangen door weer een nieuw plan. Belangrijkste onderdeel is de verhoging van de pensioenleeftijd tot 66 jaar en op termijn nog verder. Inmiddels lijkt het alsof vrijwel iedereen ervan overtuigd is dat de pensioenleeftijd wel omhoog moet. Het is een mantra of frame, maar heeft inmiddels de hele maatschappij doordesemd. Als je niet zegt dat we nu eenmaal allemaal langer moeten doorwerken, dan word je eigenlijk niet serieus genomen. Verhoging van de pensioenleeftijd berust echter niet op een onomkeerbare, economische wetmatigheid maar is een politieke keuze. Ik zet hierna uiteen waarom dat zo is.
Over het algemeen worden er in de publieke discussie twee redenen aangevoerd om de leeftijd te verhogen: de toename van de gemiddelde levensverwachting, en de aankomende vergrijzing van de samenleving door de babyboomers. Sinds de economische crisis in 2008 wordt deze ook wel als argument voor verhoging aangevoerd.
Toen rond 1880 de eerste pensioenfondsen ontstonden was de gemiddelde levensverwachting bij geboorte iets boven de 41 jaar; de meeste mensen haalden de 65 dus niet eens. Iemand die het geluk had toch 65 jaar te worden, had gemiddeld nog een levensverwachting van een kleine elf jaar; ze werden bijna 76. Dat is tegenwoordig wel anders. Pasgeborenen kunnen er gemiddeld op rekenen iets ouder dan 78 jaar te worden en mensen van 65 mogen er van uit gaan dat ze 82 worden. De toename voor pasgeborenen is in die 120 jaar dus ongeveer 37 jaar geweest en voor gepensioneerden 7 jaar. Voor de gevolgen voor het pensioenstelsel van een hogere levensverwachting is uiteraard slechts de verwachting over de pensioenjaren van belang. Dat er meer pasgeborenen in leven blijven, is alleen maar gunstig voor de productie. Vooropgesteld uiteraard dat ze aan het werk gaan.
De grote sprong voorwaarts is voor pasgeborenen en gepensioneerden bereikt in de periode tot de jaren vijftig en zestig, toen de verzorgingsstaat werd voltooid. Daarna zijn de levensverwachtingen elkaar zo dicht genaderd dat een verdere nadering vrijwel niet meer mogelijk lijkt; er gaan nu eenmaal mensen dood voor ze 65 zijn.
De gedachte dat mensen die langer leven ook langer moeten werken, lijkt logisch. Maar als mensen langer leven en tegelijk productiever zijn dan is het de vraag of ze langer moeten werken om het bestaande welvaartspeil te bewaren. Op basis van de voortdurende stijging in de twintigste eeuw en volgens de prognoses voor de toekomst is er geen economische noodzaak voor een verhoging van de pensioenleeftijd; de productiviteit van de mensen groeide namelijk altijd sterker dan de levensverwachting. Ook voor de komende halve eeuw is de verwachting dat de arbeidsproductiviteit meer zal stijgen dan de levensverwachting zal groeien. De maatschappelijke en politieke vraag is dan nog slechts hoe die groei aangewend wordt.
Daar komt nog iets bij. Mensen die langer leven, hebben die ook een langer gezond leven? Mensen van boven de vijftig weten uit eigen ervaring dat diverse ouderdomsklachten de kop beginnen op te steken. Is het niet bij henzelf, dan wel bij leeftijdgenoten. Het gekwakkel begint al vroeg. Pasgeborenen uit de periode 2007-2010 hebben een levensverwachting zonder chronische ziekten van iets meer dan 43 jaar voor mannen met een laag inkomen en bijna 53 voor mannen met een hoog inkomen. Voor vrouwelijke baby’s is dat respectievelijk 36,7 jaar en 46,1. De meeste mensen hebben dus al ruim voor hun pensionering een chronische ziekte onder de leden.
Er bestaat daarnaast ook een sekseverschil tussen de levensverwachting van mensen. De levensverwachting van gepensioneerde mannen en vrouwen heeft zich nogal verschillend ontwikkeld, maar nu lijken de lijnen weer naar elkaar te lopen. Volgens het CBS is de levensverwachting van 65-jarige mannen tussen 1981 en 2010 toegenomen met ruim 3,6 jaar, maar de jaren in goede gezondheid met slechts 2,1 jaar. Voor 65-jarige vrouwen zijn deze cijfers respectievelijk 2,33 en 0,3 jaar. Beide zijn dus toegenomen, maar het aantal prettige jaren is voor vrouwen nauwelijks toegenomen en voor mannen met nauwelijks meer jaren dan de voorgestelde verhoging van AOW- en pensioenleeftijd.
Als het redelijk lijkt om die twee jaar die mannen langer prettig leven ook langer door te werken, dan geldt dat dus niet voor vrouwen. Bovendien gaat het hier om gemiddelden voor de totale bevolking. Als we naar opleidingsniveau kijken dan bestaan er nog weer andere grote verschillen. Een man van 65 met hoger onderwijs heeft gemiddeld nog ruim 17 jaar te leven; een man met alleen lager onderwijs nog maar een kleine 14; een verschil van 3 jaar en 7 maanden.[66]
Een zelfde soort verschil bestaat tussen mensen met hoge en lage inkomens. Een man van 65 jaar uit de hoogste inkomensgroep leeft gemiddeld nog 20 jaar. Zijn seksegenoot uit de laagste inkomensgroep nog 15,5 jaar. In goede geestelijke gezondheid leven beiden nog respectievelijk 19,3 en 13,7 jaar. Anders gezegd: iemand uit de hoogste inkomensklasse gaat pas acht maanden voor zijn dood geestelijk sterk achteruit en iemand met een laag inkomen bijna 22 maanden. Deze grote verschillen worden in de politieke discussie doorgaans genegeerd evenals de mogelijkheid dat de leeftijdsverwachting voor ouderen misschien juist is toegenomen als gevolg van de vervroegde pensionering sinds de invoering van de VUT in 1976. Voor de situatie in de Verenigde Staten is deze relatie in elk geval geconstateerd.[67]
Op grond van de ontwikkeling van de gezonde levensverwachting is het niet eerlijk om mensen langer te laten werken. We kunnen ons zelfs afvragen of een generale verhoging van de pensioenleeftijd wel zinnig is en de gezondheid niet weer onder druk komt te staan.
Maar hoe is het gesteld met de dreigende vergrijzing door de babyboomers? Leggen zij niet een dusdanig beslag op de economische middelen dat anderen daar ernstig de dupe van worden? En daalt door hun pensionering de beroepsbevolking, de mensen die het geld verdienen voor de rest van de maatschappij, niet te veel?
Het bestaan van een bubbel in de bevolkingspiramide als gevolg van een forse toename van de fertiliteit in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog is onmiskenbaar. Even zeker is het echter dat deze uitstulping zo rond 2040 is verdwenen doordat wij babyboomers dan grotendeels dood zullen zijn. Het probleem lijkt daarmee niet erg groot want slechts tijdelijk, zeker als we het afzetten tegen de verwachte groei van de economie die zoals we zagen naar verwachting tussen de 1,2 en 2,1 procent per jaar zal bedragen in de periode dat die babyboomers nog leven.
Zal het uittreden van de babyboomers dan niet leiden tot een tekort aan actieve mensen op de arbeidsmarkt? Als dit al zo is, dan zal het eveneens een tijdelijk probleem zijn. Hier geldt echter ook dat veel mensen jonger dan 65 en zelfs jonger dan 60 jaar moeilijk aan werk komen. Daar heeft trouwens de afgelopen vijftien wel een omslag plaats gevonden. Werkte in 1995 nog maar 17,6 procent van de mannen van 60-64 jaar 12 uur of meer per week; in 2010 was dit percentage toegenomen tot 42,8. Bij de vrouwen was de toename nog forser; van 5,2 naar 21,2 procent. De meesten zaten dus thuis. Soortelijke stijgingen vonden plaats in de leeftijdscohorten 50-54 en 55-59 jaar. Deze toename van de arbeidsparticipatie van 50-plussers en de instroom van migranten maken de angst dat er een arbeidstekort zal ontstaan betwistbaar. Daar is dan wel voor nodig dat de angst bij veel ondernemers om iemand in dienst te nemen die ouder is dan 50 jaar verdwijnt. De oudere ontslagene verdwijnt bijna automatisch in de bak ‘onbemiddelbaar’.
De huidige economische crisis zet de dekkingsgraden van pensioenfondsen onder druk. Uitstel van de pensioenleeftijd zou de fondsen uiteraard weer wat lucht geven, maar zo worden de mensen jonger dan 65 de dupe van een verkeerde politiek in de jaren toen zij in vol vertrouwen premie betaalden. Want die werd beloofd dat ze op hun 65 met pensioen konden. Het overstappen van het rekenrentesysteem in de jaren negentig naar een systeem waarbij de pensioenfondsen de aandelenkoersen volgden is heel riskant gebleken voor de dekkingsgraad en heeft veel geld gekost. Het blijft onbegrijpelijk dat fondsen zoals PVH die een uitgebreide onroerend goed portefeuille hadden, deze hebben verkocht in ruil voor speculatie op de beurs. Aanvankelijk waren de rendementen daar goed, waarop veel fondsen besloten om premie terug te storten of de bijdrage te verlagen. Dit getuigt van een erg kortzichtige visie want dat de koersen ooit weer zouden dalen was te voorzien. Een onverkwikkelijke zaak waar uiteraard de vakbonden die in de pensioenbesturen participeren mede schuldig aan zijn, maar waar de gewone deelnemers in de fondsen nu de dupe van dreigen te worden. Overigens gaat de overheid hier ook niet vrijuit want die dreigde om de grote overschotten af te romen en zo de eigen inkomsten te vergroten.
Het belangrijkste argument tegen de verhoging van de AOW- en pensioenleeftijd is misschien wel dat in het leeftijdscohort 50- tot 65-jarigen maar ook op jongere leeftijd veel mensen nog steeds niet werken. Voor degenen die graag zouden werken is het vaak moeilijk om aan een baan te komen. Op dat vlak zou nog heel veel winst gemaakt kunnen worden voordat men definitief besluit 65-jarigen door te laten werken. Ook laat, zoals we zagen, de gezondheid van veel mensen in die leeftijdsgroep te wensen over.
Zijn mensen gezond en willen ze graag doorwerken? Dan moeten er belemmeringen verdwijnen maar dat is iets anders dan een verplichting. Onder druk van de waan van de dag heeft de politiek nu besloten dat de pensioenleeftijd omhoog moet, maar de argumenten daarvoor zijn boterzacht. En dat terwijl zelfs het CPB heeft voorspeld dat de kosten voor de AOW nooit hoger zullen zijn dan 8,5 procent van het BBP.[68] Na het uitsterven van de babyboomers zal dat percentage ook weer iets dalen. Deze prognose is gedaan met als idee dat er niets verandert in de huidige regeling, dus afgezien van de nu voorgenomen verhoging van de pensioenleeftijd. Dus voor een tiende van wat er jaarlijks in ons land wordt verdiend, kunnen we iedere ingezetene van Nederland voorzien van een basisinkomen waar redelijk van te leven valt.
5. Korte samenvatting van het voorafgaande over de golfbeweging in de pensioenvoorziening. In de geschiedenis keert niets exact op dezelfde manier terug als het zich al eens heeft voorgedaan. Toch lijkt het zinnig om de geschiedenis van de pensioen ontwikkeling met grote streken te schetsen. Dan wordt zichtbaar dat zaken die uniek lijken soms een voorganger hebben.
De zorg voor de oude dag kenmerkt zich door de geschiedenis heen door twee uitgangspunten. Enerzijds de solidariteit van anderen (kinderen, de overheid, de kerk) die zorgen voor hun ouderen en anderzijds het onderling zelf sparen voor die oude dag. Beide opties hebben vanaf de middeleeuwen naast elkaar bestaan. De kerk en de stedelijke overheid zorgden voor hun poorters als dat nodig was, maar hulp van kinderen was primair. Mensen die in een gilde werkten konden vanaf begin achttiende eeuw een uitkering bij ouderdom tegemoet zien. Daar had het gildelid tijdens zijn actieve leven een verplichte bijdrage voor geleverd. De bus werd gevuld en iedere oudere kreeg een uitkering; overleed je eerder dan was je je inleg kwijt.
De Franse revolutie maakte een eind aan de gilden omdat ze werden beschouwd als coalities van arbeiders die de vrije werking van vraag en aanbod belemmerden. Deelname aan de gildenbus werd nu vrijwillig en dat betekende een langzaam einde aan deze instelling. Ook trachtte de revolutie een eind te maken aan de macht van de kerken, maar die bleken taaier. Weliswaar kwam er na tientallen jaren van discussie een Burgerlijk Armbestuur tot stand dat voor de gemeentelijke overheid bepaalde wie welke onderstand zou ontvangen. Maar de bedeling vanuit de kerken bleef voorlopig de belangrijkste.
Bedeling was voor veel ouderen de enige bron van inkomen omdat er geen specifieke ouderenvoorzieningen meer bestonden. Het opkomende industriële kapitalisme veroorzaakte ellendige omstandigheden voor velen die waren overgeleverd aan de vrije markt. Daar ontstond verzet tegen vanuit de arbeiders zelf, die werden gesteund door verlichte ondernemers. Beide groepen bepleitten een goede oudedagsvoorziening vanuit de gedachte dat het loon voldoende moet zijn om de arbeider (en zijn vrouw) ook na het actieve leven in leven te houden. Er werden pensioenfondsen gesticht waarin een deel van het loon werd gestort om bij bereiken van een zekere leeftijd weer uit te keren.
Begin twintigste eeuw vond een discussie plaats of er een door de staat uit te keren pensioen voor iedereen moest komen of een pensioen uitsluitend voor werknemers. In 1913 viel de keus op de tweede optie, maar vanaf de invoering in etappes van de AOW kreeg iedere ingezetene van Nederland van 65 jaar een staatspensioen. Of je nu ooit premie hiervoor had betaald of niet, vanaf 1957 kreeg je die AOW en pas vanaf die datum betaalde de belastingbetaler daar een premie voor. Als je de AOW als een soort pensioenverzekering zou willen zien, dan waren het pas de AOW’ers van 2007 en later die volledig recht op die uitkering hadden omdat ze 50 jaar premie hadden betaald. Maar zo werkt de AOW niet.
Wat wel zo werkt is een pensioenfonds; de tweede pijler van het ouderdomspensioen dat veel mensen in Nederland ontvangen. Het is een onderlinge verzekering waar alle werknemers van een bedrijf(stak) aan deelnemen met het doel een aanzienlijke verhoging van de AOW als ouderdomsinkomen te bereiken. Deze fondsen beheren een deel van het inkomen dat opzij wordt gezet voor later en de beheerders zijn zowel de betalers als de ontvangers, werkgevers en werknemers. Het heeft jaren geduurd maar sinds 1990 hebben ook gepensioneerden de mogelijkheid om via een deelnemersraad het bestuur op de vingers te kijken en te tikken.
Via de staat en de pensioenfondsen zorgden de jongeren zo sinds de Tweede Wereldoorlog voor hun ouderen. Beide systemen kenden namelijk vanaf invoering een (beperkte) back-service, wat betekent dat deelnemers die eigenlijk nog niet genoeg premie hadden betaald of hadden ingelegd toch het volledige pensioen ontvingen. Dit zou men als een vorm van verticale solidariteit kunnen zien. Maar zeker vanaf het moment dat de deelnemers die 65 werden ook de volle premie hadden betaald, was er nog slechts sprake van onderlinge, horizontale solidariteit binnen de Nederlandse bevolking.
Begin jaren tachtig kwam door de economische crisis het hele idee van solidariteit onder druk te staan. Het neoliberale mantra luidde officieel dat als iedereen zo goed mogelijk voor zichzelf zorgt, dit voor de maatschappij als geheel het beste resultaat oplevert. Solidariteit was een achterhaald begrip volgens de neoliberale economen en politici die het debat nu beheersten. Na de val van de Muur leek er voor het Westers kapitalisme geen enkele bedreiging meer en leken de neoliberalen definitief te hebben gewonnen. Angst voor opstand en revolutie die tot drie keer toe in de geschiedenis ook de neuzen van de machthebbers richting sociale voorzieningen had gezet, leek achterhaald. In die maatschappelijke sfeer leek het voorstel om het havenpensioenfonds PVH om te zetten in een particuliere pensioenverzekeraar logisch. Ook de bondsbestuurders accepteerden het vrijwel zonder tegensputteren. De haven liep weer eens voorop, nu niet met stakingen maar met het afbreken van de solidariteit die een halve eeuw typerend was geweest voor het pensioensysteem. Maar niet alleen de solidariteit verdween, ook het idee om alles in eigen hand te doen, stond niet meer in hoog aanzien. De bedrijven waren in handen gekomen van internationale concerns met hoofdkantoren ver weg, die vonden dat hun managers hun tijd wel beter konden gebruiken. En ook binnen de vakbeweging had na een proces van fusies en terugtrekken op de core business het besturen van pensioenfondsen niet meer de hoogste prioriteit. Beide kwamen echter van een koude kermis thuis toen havenarbeiders morden over de hoogte van hun pensioen na de omzetting van het fonds in een particulier bedrijf. De voorgespiegelde hoogte van het pensioen bleek tegen te vallen en arbeiders trokken aan de bel. Zij beschuldigden hun eigen vertegenwoordigers in de vakbonden ervan dat ze PVH hadden verkwanseld. Er kwamen acties in de haven. Nog geen vijf jaar na de omzetting moesten havenbedrijven de beurs trekken om het pensioentekort aan te vullen. De zelfstandige verzekeraar met de prachtige naam OPTAS weigerde mee te betalen ook al bezat het honderden miljoenen vrij vermogen. Dat had tijdens de euforische voorbereiding van de omzetting niemand voorzien.
Van een voor de hele haven geldende pensioenvoorziening die werd bestuurd door werkgevers en werknemers is het havenpensioen geprivatiseerd en versnipperd. Tegelijk is de ontwikkeling van de AOW achtergebleven bij de loonontwikkeling waardoor het totale pensioengebouw voor havenarbeiders wankelt. Moeten ze zich individueel gaan bijverzekeren zoals het Europese advies uit 1993 luidde? De eerste twee pensioenpijlers zorgen dan nog slechts voor een minimum voorziening en als je een betere oude dag wilt, dan kun je dat zelf proberen te regelen. Zoals we hebben gezien zijn er zelfs pleidooien om de pensioenverplichting in de tweede pijler helemaal overboord te gooien. Dat zou het definitieve einde zijn van het idee van de werknemers als een solidaire gemeenschap.
Waren veel van de huidige problemen bij de pensioenfondsen voorkomen als men in de jaren tachtig en negentig gewoon op de oude voet was verder gegaan met het opbouwen van vermogen? Dat is niet zo een twee drie te berekenen, maar de les uit die periode kan in ieder geval zijn dat een consistent beleid over de langere termijn de voorkeur verdient boven paniekaanvallen en euforisch in de kas grabbelen. Ook dreigementen van de overheid om te volle kassen te plunderen, zoals is gebeurd, zijn geen goede zaak.
Maar na alle omzwervingen is het tijd om terug te keren naar de hoofdvraag van deze paper: is de toegenomen levensverwachting een bedreiging voor de pensioenvoorziening? Laten we een mensenleven naar analogie van het rapport uit 1909 van de Staatscommissie voor den Landbouw eens heel simplistisch in fasen verdelen. Van de geboorte tot het 25 jaar hebben de meesten mensen nauwelijks of geen financiële zorgen. Ze wonen bij hun ouders die zorgen voor het levensonderhoud en een eventuele opleiding wordt voor een groot deel betaald door de overheid.[69] Tussen 25 en 65 jaar werken Nederlanders om in hun eigen levensonderhoud en dat van hun kinderen te voorzien. Ook sparen ze in die periode via de staat en een pensioenvoorziening om vanaf een zekere leeftijd niet meer te hoeven werken. Als ze 30 procent[70] van hun inkomen in die jaren opzij leggen, dan kunnen ze na het stoppen nog bijna 22 jaar in hun levensonderhoud voorzien.[71] De gemiddelde Nederlander die stopt met werken op zijn 65 is vervolgens minstens tot zijn 87 verzekerd van een fatsoenlijk inkomen, een levensverwachting die volgens het CBS pas ergens tussen 2050 en 2060 zal worden bereikt.[72] Dus verhoging van de pensioenleeftijd lijkt vooral een gevolg van paniekzaaierij in een tijd dat liberale opvattingen over pensioenen een nog niet onderbroken terugkeer meemaken en de solidariteitsgedachte onderuit halen. Als je het maar vaak genoeg herhaalt, dan gaat bijna iedereen het immers geloven. Maar het is en blijft een politieke keuze.
[1] Met dank aan Huub Sanders die een eerdere versie van commentaar voorzag. [2] Staatscommissie voor den landbouw, Rapporten en voorstellen betreffende den oeconomische toestand der landarbeiders in Nederland, ’s-Gravenhage 1909, p. 4-5 [3] Zomaar een citaat: ‘Het vertrekje op de eerste verdieping werd bewoond door twee bejaarde menschen met hun achttienjarige dochter. Het echtpaar werkt als er wat te werken is, in de steenen en verdient dan ongeveer 16 à 18 stuivers per dag. Dan is het ‘poot-aan’ spelen, ’t loon weggeven doen de bazen bij het steenenlossen niet. ‘En is er niets in de steenen, dan valt er soms wat in de uien werken,’ zei de man. ‘Zóó scharrelen we er door!’ Juist, zoo scharrelen honderden onzer arme stadgenooten er door, tot de kwade dagen komen, waarop ze niet meer werken kunnen. Wat dan? ‘Dáár denken we maar niet over,’ antwoordden de oudjes toen we hun die vraag stelden; ‘wij weten ’t niet en hopen ons eindje zonder aalmoes te halen….’ Eenvoudige zielen….Honderden hebben dat met u en voor uwen tijd gewenscht. ‘t Is bij dien wensch gebleven: het armhuis was hun vóórland.’ L. Schotting en H. Spiekman, Arm Rotterdam. Hoe het woont! Hoe het leeft!, W.L. Brusse: Rotterdam 1903, p. 52-53 [4] Anton Blok, Terug naar de Ars Moriendi, in: Medische Antropologie jrg. 8, nr. 2, 1996, pp. 251-277 (256-257) [5] Het woord is afgeleid van het Latijnse woord solidus (stevig, vast, volledig) en is via het rechtsbegrip in solidum (voor het geheel) uit het Frans (solidaire, door gemeenschappelijke belangen verbonden) begin negentiende eeuw in het Nederlands terecht gekomen. M. Philippa e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands, AUP: Amsterdam 2003-2009 [6] Artikel 47 luidde als volgt: ‘De maatschappy, bedoelende in alles de welvaart van alle hare leden, verschaft arbeid aan de nyveren, onderstand aan den onvermogenden. Moedwillige lediggangers hebben daarop geene aanspraak. De maatschappy vordert de volstrekte weering van bedelary.’ [7] 'Niemand heeft tegenover den Staat het regt om te leven. (...) De behoeftige heeft aanspraak op medelijden en een onbarmhartig oordeel zal gaan over hem, die geene barmhartigheid gedaan heeft; maar een regt van leven tegenover den Staat loopt op de vernietiging van Christelijke liefdadigheid uit.' Handelingen Tweede Kamer 1853-1854, 12 mei 1854, p. 810 [8] Marco H.D. van Leeuwen, Armenzorg in Nederland na 1800, overdruk uit J. van Gerwen en M.H.D. van Leeuwen (red), Studies over zekerheidsarrangementen. Risico’s, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de middeleeuwen, NEHA: Amsterdam 1998, p. 283 [9] Tonneke Vermeer, Van onderstand tot bijstand. 200 Jaar sociale zorg in Rotterdam, Rotterdam 2006, p. 27 [10] Marco H.D. van Leeuwen, De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800-1890, Verbond van verzekeraars/NEHA: Den Haag/Amsterdam 2000, p. 69 [11] A.J.M. Brouwer Ancher, De gilden, Loman & Funke: ’s-Gravenhage 1895 Th. Keulemans, Het gildewezen, opkomst, bloei en verval, H.P. Leopolds Uitgevers-mij: Den Haag 1941 I.H. van Eeghen, De gilden. Theorie en praktijk, Van Dishoeck: Bussum 1965 P. Lourens en J. Lucassen, 'Ambachtsgilden in Nederland, een beknopt overzicht', in K. Goudriaan e.a., De gilden in Gouda, Waanders: Zwolle-Gouda 1996, p. 9-18 Lotte van der Vleuten en Jan Luiten van Zanden, Drie golven gilden. Institutionele ontwikkeling van koopliedengilden tot knechtsbussen, in: Leidschrift jrg. 25, nr. 2, 2010, p. 59-71 [12] Het algemene deel van deze paragraaf is grotendeels ontleend aan Joost van Genabeek, Dwang en vrijwilligheid. Onderlinge verzekeringen in Nederland sedert de middeleeuwen tot circa 1860, in: Marcel van der Linden en Jacqueline Sluijs (red), Onderlinge hulpfondsen. Historische en etnografische essays, Stichting Beheer IISG: Amsterdam 1996, p. 45-70 [13] A.J. Teychiné Stakenburg, Zakkendragers van Rotterdam, De Boer Maritiem/Donia Pers Produkties: Rotterdam 1975, p. 35 [14] Teychiné a.w., p. 44 [15] Enquête betreffende werking en uitbreiding der wet van 19 september 1874 en naar den toestand van fabrieken en werkplaatsen, Sneek 1887, deel 2: Maastricht, p. 209 [16] 20-12-1869 brief aan vader, gepubliceerd in A. van Marken-Matthes, Herinneringen uit het leven van J.C. van Marken, verzameld door ….., Delft z.j. [17] F. van der Wal, De oudste vakbond van ons land 1866-1916. Ontstaan en vijftigjarige werkzaamheid van den Algemeenen Nederl. Typografenbond, G.J.Thieme: Nijmegen 1916, p. 61-62 [18] J. C. van Marken, Hoofdartikelen uit De Fabrieksbode (1882-1905), Delft z.j., deel 2, p. 248 (oorspr. 1889) [19] Marco H.D. van Leeuwen, De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800-1890, Verbond van verzekeraars/NEHA: Den Haag/Amsterdam 2000, p. 381 [20] Jan Kuné, Driekwart eeuw solidariteit door collectiviteit. Basis voor de 21-ste eeuw, Stichting Pensioenfonds ABP: Heerlen 1997 [21] Jacques van Gerwen, De ontluikende verzorgingsstaat. Overheid, vakbonden, werkgevers, ziekenfondsen en verzekeringsmaatschappijen 1890-1945, Verbond van verzekeraars/NEHA: Den Haag/Amsterdam 2000, p. 66 [22] Hans Verhoeff, Perio-G.L. Janssen. De pionier van het Staatspensioen, De Nieuwe Haagsche: Den Haag 2007, p. 36 [23] In 1909 zaten er 7 socialisten, 33 liberalen en 60 confessionelen in de Tweede Kamer. In 1918 na de invoering van het algemeen mannenkiesrecht en de overgang van een districten stelsel op evenredige vertegenwoordiging waren de verhoudingen heel anders: 25 socialisten, 18 liberalen en 51 confessionelen. Uitbreiding van het stemrecht naar vrouwen leidde tot een herstel van de confessionelen: 22 socialisten, 15 liberalen en 60 confessionelen. [24] Nieuwe Testament, Galaten 6:2 ‘Draag elkaars lasten, zo leeft u de wet van Christus na.’ Maar ook Galaten 6:5 ‘Want ieder mens moet zijn eigen last dragen.’ (Nieuwe Bijbelvertaling). [25] R. Hagoort, Patrimonium (vaderlijk erfdeel). Gedenkboek bij het gouden jubileum, Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium: Kampen 1927, p. 326 [26] Henriette Roland Holst beschreef de havenondernemers, of in haar woorden het handelskapitaal, als volgt: ‘Het raapt zijn arbeidskrachten van overal samen, kan allen gebruiken wier sterke ruggen en gespierde armen hen tot tillen en sjouwen in staat stellen. Het concentreert in de groote havenplaatsen een bevolking van ongeleerde arbeiders, samengestroomd uit alle provinciën, in breeder stroom naarmate op het platteland grooter werkeloosheid heerscht. Het treedt op in brutale winstzucht, met volkomen geringschatting van lijf en leven, gezondheid en kracht ‘zijner’ arbeiders. Het geeft schatten uit voor de inrichtingen, die zijn winst kunnen vergrooten: dokken, kaden en pakhuizen, liften, stoom-hydraulische en elektrische motoren, maar aan eenige inrichting tot vermindering van de gevaren bij het lossen en laden denkt het niet. Het dwingt zijn arbeiders, somtijds 12, 18, 24 en meer uur achtereenvolgens te werken, voedsel en drank gebruikend onder ‘t werk, als de boot kolen, de machine olie, dan weer dagen en dagen door te brengen lanterfantend, slenterend op den uitkijk naar arbeid. Het doet het gansche leven van den arbeider vergaan in onregelmatige afwisseling van overarbeid en werkeloosheid, afmattend gejaag en doelloos geluier; het ontneemt aan den arbeid zijn opvoedende werking; zijn scholing tot orde, regelmaat, evenwicht der physieke en geestelijke krachten. Het heeft niet als de industrie belang bij een zekere mate van intelligentie en kennis zijner arbeiders; het neemt ze en laat ze, louter spieren en peezen’. H. Roland Holst – Van der Schalk, Kapitaal en arbeid in Nederland. Bijdrage tot de economische geschiedenis der 19e eeuw, A.B. Soep: Amsterdam 1902, p 162-163 [27] A.J. Teychiné Stakenburg, A.J., Stand van Zaken 1907-1957. 50 jaar arbeidsverhoudingen in de Rotterdamse haven, Rotterdam 1957, p. 102 [28] J.P. Windmuller, C. De Galan en A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Het Spectrum Utrecht 1987, hoofdstuk 2 [29] De naam van de partij van dominee Abraham Kuyper, Anti-Revolutionaire Partij (ARP, een voorloper van het CDA) verwees onomwonden naar de Franse revolutie. Dat een eventuele socialistische revolutie daarmee ook werd afgewezen, was mooi meegenomen. [30] Op 15 mei 1891 kwam paus Leo XIII met een brief over de sociale kwestie. Deze ‘encycliek’ is bekend geworden onder de Latijnse naam Rerum Novarum (Over de nieuwe dingen). De paus legde hierin de leerstellingen neer die voor lange tijd het optreden van de kerk hebben bepaald. De paus erkende dat de arbeiders de afgelopen eeuw ten prooi waren gevallen aan ‘onmenselijke praktijken van hun meesters en aan een bandeloze concurrentiezucht’. De oplossing die door socialisten wordt aangedragen, namelijk omzetting van het kapitaal in gemeenschappelijk bezit, wees de paus echter resoluut af. Hij deed dit met een beroep op de natuur en de bijbel. De mens als natuurlijk verschijnsel is ouder dan de staat, dus moet de mens ook zonder de staat zijn problemen kunnen oplossen. In Deuteronomium V:21 staat bovendien: “Gij zult de huisvrouw van Uwen naaste niet begeren, noch zijn huis, noch zijn akker, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets van alles wat hem toebehoort”. Met andere woorden: arbeiders mogen de rijkdom van hun baas niet begeren. Volgens de RK-kerk moesten kapitaal en arbeid samenwerken en elkaar niet bestrijden. Bovendien rust op de rijken de plicht om uit christelijke naastenliefde de behoeftigen te laten delen in hun rijkdom. Nadat de rijken hebben voldaan aan hun eigen behoeften en aan wat onmisbaar is om hun stand op te houden, dienen ze wat over is als aalmoes aan de armen te geven. Komen de proletariërs echter in opstand, dan moet het staatsgezag tussenbeide komen, want de eerste plicht van de staat ligt in bescherming van de privaateigendom. Ook de recente oprichting van arbeidersverenigingen werd in de encycliek genoemd. Om de arbeiders te vrijwaren van de ‘onrechtvaardige en ondraaglijke tyrannie’ van socialisten moesten zij zich volgens de paus echter organiseren in katholieke bonden. De encycliek staat afgedrukt in: W. Banning en J. Barents, Socialistische Documenten, De Arbeiderspers: Amsterdam 1952, p. 98-118. Dat zou Leo XIII vermoedelijk niet fijn hebben gevonden. [31] In 1891 vond ook het Christelijk-Sociaal Congres plaats. De bedoeling van dit congres was om duidelijkheid te verkrijgen in de protestants-christelijke opvattingen over het sociale vraagstuk. Binnen de protestantse vakbonden was het tot dan niet mogelijk gebleken om tot heldere standpunten te komen. Protestanten hebben het in dit opzicht ook een stuk moeilijker dan katholieken. In de kerk van Rome worden de leerstellingen centraal bepaald. Binnen het protestantisme zijn de gemeenten veel autonomer. Volgens de conclusies van het congres was het particulier initiatief niet bij machte om het organisch verband op het terrein van de arbeid te herstellen. Toch kan het particulier initiatief veel doen, als het vrije samenwerkingsverbanden van arbeiders en van patroons in het leven roept, want er is dringend behoefte aan herstel van het organisch verband. Heel duidelijk spreekt uit deze conclusies het terugverlangen naar de tijd van voor de Franse revolutie. Hier klinkt nauwelijks een aanpassen aan nieuwe maatschappelijke omstandigheden in door. Slechts verwerping van het nieuwe en herstel van het vergane. Een romantische visie op de organische samenleving van de gildentijd, gegrondvest op Goddelijke beginselen, dat waren de conclusies van het congres. R. Hagoort, Patrimonium (vaderlijk erfdeel). Gedenkboek bij het gouden jubileum 1927, 1927, p. 342 e.v. [32] In 1891 vond in Brussel het Internationaal Socialistisch en Vakverenigings-Congres plaats. Dit was het eerste congres van de Socialistische Internationale, die in 1889 bij de herdenking van de Franse Revolutie was opgericht. Hier won de stroming binnen de socialistische beweging die pragmatisme voorop stelde. Klassenstrijd moest wel worden gevoerd maar slechts om resultaat te bereiken. Een van de eerste en misschien wel ingrijpendste acties van de Internationale was het afkondigen van demonstraties voor de achturendag op 1 mei 1890. Ook werd tijdens het congres een resolutie aangenomen waarin werd aangedrongen op het landelijk bundelen van vakorganisaties. Deelname aan verkiezingen was goed als het maar iets opleverde. Overleg en samenwerking werden binnen de Tweede Internationale niet langer afgewezen. Sjaak van der Velden, Werknemers georganiseerd. Een geschiedenis van de vakbeweging bij het honderdjarig jubileum van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), Aksant: Amsterdam 2005, p. 48 [33] Teychiné Stakenburg, Stand van Zaken, p. 148 [34] ‘De kinderen zijn verpligt hunne ouders en andere bloedverwanten in de opgaande linie, wanneer zij behoeftig zijn, te onderhouden’ Burgerlijk Wetboek 1837, Artikel 376. Hetzelfde gold voor schoonkinderen en de bepalingen waren wederkerig. [35] John Kenneth Galbraith, A Journey through Economic Time. A Firsthand View, Houghton Mifflin Company 1994, hoofdstuk 15 [36] Met die eendrachtige strijd tegen de Duitsers viel het in werkelijkheid trouwens wel mee. Vlak na de bevrijding werd in het Westen van het land een enquête gehouden waarin werd gevraagd wat men vond van de houding die een aantal groepen tegenover de Nazi’s hadden aangenomen. Artsen, priesters en dominees scoorden heel goed met een waardering dat ongeveer 90 procent van hen ´goed´ zou zijn geweest. Ambtenaren en arbeiders mochten ook niet klagen met een stempel ´goed´ van ongeveer een derde van de onderzochten. Maar fabriekseigenaren en aannemers kwamen er met respectievelijk 12 en 3 procent heel wat minder goed vanaf. Nu zegt dit onderzoek uiteraard niets over het werkelijke handelen van de diverse groepen, maar het laat wel zien dat de bevolking zo vlak na de oorlog flink verdeeld was. Jan en Annie Romein, De lage landen bij de zee. Geïllustreerde geschiedenis van het Nederlandse volk, Uitgeversmaatschappij W. De Haan: Utrecht 1949, p. 701 [37] Paul Coomans, e. a., De Eenheidsvakcentrale (EVC) 1943-1948, H.D. Tjeenk Willink: Groningen 1976, p. 167 [38] Het woord corporatisme dekt de lading wel, maar was in die jaren besmet omdat het fascisme van Mussolini die ideeën ook had omarmd en uitgevoerd. In Nederland vormde tijdens de bezetting de Woltersom-organisatie een tussenstap tussen de vooroorlogse ideeën over corporatisme en de naoorlogse Publieksrechtelijke Bedrijfs Organisatie. [39] L.F. van Loo, Arm in Nederland, 1815-1900, Amsterdam: Boom 1992, p. 116 [40] Jacques van Gerwen, De welvaartsstaat: volksverzekeringen, verzekeringsconcerns, financiële dienstverleners en institutionele beleggers 1945-2000, Den Haag/Amsterdam: Verbond van verzekeraars/NEHA 2000, p. 64 [41] Jacques van Gerwen, De welvaartsstaat, p. 66 [42] Jacques van Gerwen, De welvaartsstaat, p. 65 [43] Prime minister Margaret Thatcher, talking to Women's Own magazine, October 31 1987. “I think we've been through a period where too many people have been given to understand that if they have a problem, it's the government's job to cope with it. 'I have a problem, I'll get a grant.' 'I'm homeless, the government must house me.' They're casting their problem on society. And, you know, there is no such thing as society. There are individual men and women, and there are families. And no government can do anything except through people, and people must look to themselves first. It's our duty to look after ourselves and then, also to look after our neighbour. People have got the entitlements too much in mind, without the obligations. There's no such thing as entitlement, unless someone has first met an obligation.” [44] Hans Achterhuis, De utopie van de vrije markt, Lemniscaat: Rotterdam 2010, p. 181 [45] Tweede Kamer der Staten-Generaal, Enquête naar het functioneren van de organen belast met de uitvoering van de sociale-verzekeringswetten. Rapport van de commissie, vergaderjaar 1992-1993, 22-730, p. 188 [46] L.F. van Loo, a.w., p. 118 [47] Zie de inmiddels uitgebreide literatuur hierover, zoals Kees van der Hof, Snelweg naar de afgrond! Over de kredietcrisis, dollars en olie, Elmar: Rijswijk 2008 Charles R. Morris, De meltdown van 2 biljoen dollar, Business Contact: Amsterdam 2009 Marxistische Studies, De systeemcrisis, Brussel 2008 Bart Meijer, De crisis in het kort. Alles wat je altijd al over de recessie wilde weten, Atheneum: Amsterdam 2013, en niet te versmaden is Maarten van Rossem, Kapitalisme zonder remmen. Opkomst en ondergang van het marktfundamentalisme, Nieuw Amsterdam: Amsterdam 2011 [48] Gezien die conclusies is het begrijpelijk dat Flip Buurmeijer in 2013 waarschuwde om niet te doen toen vakbeweging en werkgevers in het Sociaal Akkoord afspraken om weer de regie in handen te krijgen over de werknemersverzekeringen. Martin Visser, Buurmeijer waarschuwt voor plan WW, Financieele Dagblad 17 april 2013 [49] In het Nederlands verschenen als Paars. De derde weg. Over de vernieuwing van de sociaal-democratie, Antwerpen/Baarn: Houtekiet 2000 [50] Gijs Herderscheê, De geldpomp. Hoe Nederland de miljarden verdeelt (en er af en toe wat weglekt), Balans: Amsterdam 2010, p. 117 [51] Herderscheê, a.w., p. 9 [52] Uit een pilot studie onder vijf pensioenfondsen bleek dat tussen 1985 en 2011 een saldo van 1 miljard euro aan terugstortingen aan de werkgevers is gedaan. De kosten en moeilijkheden van een uitgebreid onderzoek waren voor staatssecretaris Klijnsma reden om dit onderzoek niet te laten uitvoeren. Misschien omdat het overheidsfonds ABP naar zeggen 30 miljard is kwijtgeraakt door overheidsmaatregelen zoals een premieverlaging in de jaren tachtig? Ewoud Stam, Charlotte Straatman, en Wim Koeleman, Terugstortingen en bijstortingen 1985-2011. Een pilot onder vijf ondernemingspensioenfondsen, PricewaterhouseCoopers Pensions, Actuarial & Insurance Services B.V.: Amsterdam, 31 oktober 2012, p. 9 Laura van Baars, 'Fondsen moeten greep in kas uitleggen', Trouw 12 december 2012 www.abp.nl/over-abp/publicaties/nieuwsbrief/nummer-71/geld-verdwenen-uit-kas.asp [53] “The total level of taxation and social security charges should be reduced by giving more responsibility to each individual for his own welfare”, European Round Table of Industrialists, Beating the crisis. A charter for Europe’s industrial future, Brussels 1993, p. 16 [54] de Volkskrant 14 juni 1995 [55] Henri Drost, ‘Ik mis consistente pensioenvisie overheid’, AssurantieMagazine datum onbekend (1997) [56] Bij de overheid en de overige publieke sector werd dit ondernemertje spelen onder de veilige paraplu van de overheid op afstand schering en inslag. Hoe een oud-wethouder van de PvdA zich hierover toen al opwond: Paul Bordewijk, Markt, markt en nog eens markt. Een progressief van de oude stempel over de PvdA in de jaren negentig, Uitgeverij Jan van Arkel: Utrecht z.j. (1997) [57] Paul Kalma, Links, rechts en de vooruitgang, Mets & Schilt: Amsterdam 2004 [58] Zie het voorstel van Martin Pikaart van het Alternatief voor Vakbond in zijn De pensioenmythe, Business Contact: Antwerpen/Amsterdam 2011, hoofdstuk 8 [59] Wiemer Salverda, Bedrijfspensioenen bieden geen onbezorgde oude dag, Me Judice, 3 februari 2010 geeft als uitvoeringskosten over 2008 voor de drie pijlers het volgende: AOW 0,21 procent van de premies en uitkeringen, pensioenfondsen 6 procent en individuele oudedagsverzekeringen ruim 17 procent. [60] Paul de Beer, Paniek over kosten AOW misplaatst, de Volkskrant 1 maart 2005 [61] AOWeetjes, Spanning. Uitgave van het wetenschappelijk bureau van de SP, jrg. 11, nr. 8, 2009, p. 12 [62] Paul de Beer, Drie redenen waarom de AOW niet moet worden verhoogd - en waarom ze niet deugen, Inleiding voor de bijeenkomst van 'Platform AOW Omhoog!', 3 april, Amsterdam: Theater Bellevue 2008, p. 2 [63] Olaf van Vliet, Jim Been en Kees Goudswaard, Pensioenhervormingen, inkomensongelijkheid en armoede onder ouderen internationaal vergeleken, TPEdigitaal, jrg. 5, nr. 2, 2011, pp. 5-19 (p. 8) [64] European Round Table of Industrialists, European Pensions. An Appeal for Reform. A Report by the European Round Table of Industrialists, Brussels 2000 [65] Bastiaan van Apeldoorn, Transnational class agency and European governance. The case of the European Round Table of Industrialists, New Political Economy, vol. 5, 2000, nr. 2, 157-181 [66] Nico Schouten, Verhoging AOW-leeftijd. Ongewenst, onnodig en onzinnig, Rotterdam: Wetenschappelijk Bureau SP 2009, p. 43 [67] Teresa Ghilarducci, Whem I’m sixty-four. The plot against pensions and the plan to save them, Princeton: Princeton University Press 2008, p. 197 [68] Albert van der Horst, Leon Bettendorf, Nick Draper, Casper van Ewijk, Ruud de Mooij en Harry ter Rele, Vergrijzing verdeeld. Toekomst van de Nederlandse Overheidsfinanciën, CPB: Den Haag 2010, p. 45 [69] Ongeveer 40% van de jongeren tussen 15 en 25 verricht betaald werk en betaalt al AOW premie. [70] AOW premie = 17,9 procent; gemiddelde pensioenpremie voor werknemers = 7,5 % [71] 30 % x 40 jaar = 12 jaar. Uitgaande van een rendement van 4 procent per jaar groeit die 12 jaar nog verder aan met 20 x 4 = 80 procent x 12 = 9,6 jaar. Bij een goed pensioen ging men altijd uit van 70 procent van het laatst verdiende loon, dus dan komt er nog 30 procent bij die (12 + 9,6=) 21,6 jaar ofwel 6,5 jaar. Dat brengt ons al op 93 jaar. Maar goed, het is ook mogelijk om met een onwaarschijnlijk laag rendement van 2 procent te werken. De uiteindelijke leeftijd wordt dan inderdaad 83. [72] Joop de Beer, Is de CBS-prognose van de levensverwachting te conservatief?, Bevolkingstrends juli 2013, p. 1
